Totaal aantal pageviews

vrijdag 14 januari 2011

Zeer kritisch rapport over bescherming van mishandelde kinderen

Jos Lamé is een man met een missie. Jos is de directeur van RIAGG Rijnmond.  Hij trekt ten strijde tegen wat hij beschouwt als de bureaucratisering en protocollisering van de hulpverlening. Hij pleit voor gevarieerde visies en verscheidenheid in de hulp- en zorgverlening in plaats van de toenemende eenvormige protocollen en aanpak. Zo komt er ruimte voor zinvol contact tussen hulpverlener en klant, tussen arts en patiënt.

Zo is hij ook tegenstander van de plannen voor invoering van een Elektronisch Kinddossier. Hij vindt ze “stalinistisch en megalomaan” omdat ze een gigantische brij aan informatie opleveren waarvan onduidelijk is wat er mee gebeurt. „Het is een typerend voorbeeld van de nieuwe wind: elektronische registratie, snelle gegevensuitwisseling tussen hulpverleners en één transparante behandeling. Het is juist heel belangrijk dat ideeën van professionals met elkaar botsen, dan blijft het debat gaande over de oplossing van de razend complexe problemen waarin mensen en gezinnen verkeren. Het is dus juist goed dat er schotten in de zorg bestaan.” zei hij in 2008 in een interview in NRC

Vaak kan ik  Jos een heel eind volgen. Bij het EKD hebben ook anderen twijfels. Vaak, zeggen zij, is het probleem niet dat professionals informatie niet delen maar dat er niemand is die de coördinatie op zich neemt en die doorpakt. En dat het goed is dat een kind bij een andere hulpverlener of op een andere school met een schone lei kan beginnen en met heel nieuwe ogen bekeken wordt heb ik zelf ook meermalen mogen meemaken.


Maar soms slaat Jos een beetje door. Bijvoorbeeld in zijn verzet tegen de Rotterdamse meldcode kindermishandeling. De meldcode waaraan – zo meldt de website trots – de Rotterdamse instellingen zich vrijwillig verbinden. En nu is de gemeente boos. Zo boos dat ze de subsidie van alle preventieprojecten van de RIAGG heeft stopgezet. Vaarwillig vrijwilligheid. En dus is Jos weer boos. Zo boos dat hij een rechtszaak tegen de gemeente begint.


Wat staat er dan voor verschrikkelijks in die meldcode dat RIAGG Rijnmond hem niet wil tekenen? Nou, dit:
  1. Bespreek (uw vermoedens van) het geweld met uw cliënt.
  2. Overleg met een deskundige collega of iemand van het AMK (Advies- en Meldpunt Kindermishandeling) of ASHG (Steunpunt Huiselijk Geweld).
  3. Meld (vermoedens van) ernstig geweld bij het AMK of het ASHG.
  4. Als u het (vermoeden van) huiselijk geweld zelf aanpakt, blijf uw cliënt dan volgen en doe alsnog een melding als het geweld niet stopt.
De Meldcode is een stappenplan dat de Rotterdamse beroepskrachten ondersteunt bij het omgaan met (vermoedens van) huiselijk geweld of kindermishandeling. De code geeft hen houvast in hun overwegingen om te melden.
Er is in Rotterdam geen sprake van een meldplicht. Als stap 2 oplevert dat de hulpverlener zelf in staat is de cliënt dusdanig hulp te verlenen dat het huiselijk geweld of de kindermishandeling stopt, dan kan dat. Zo’n meldplicht haalt in mijn ogen ook niet veel uit. Onlangs was Lydia Janssen, als juriste betrokken bij de ontwikkeling van een landelijke meldcode, voor een lezing op Saxion. Zij vertelde dat in landen waar een meldplicht is (Spanje, de VS) alle vermoedens, rijp en groen, over de schutting van de kinderbescherming of de meldpunten gegooid worden. De meldpunten krijgen een enorme bulk aan meldingen van dingen die soms heel simpel door de melder zelf opgelost hadden kunnen worden. De melder heeft zijn plicht gedaan en dat blijkt er vaak ook toe te leiden dat hij zich niet meer verantwoordelijk voelt. Het ligt immers bij de kinderbescherming en die doen er wat aan.


Terug naar Rotterdam. De RIAGG Rijnmond wil dus niet meedoen aan een meldcode. Hulpverleners zoeken elkaar echt wel op als het nodig is, zegt Lamé.  Misschien heeft de RIAGG Rijnmond uitzonderlijk goede medewerkers maar ik kan uit eigen ervaring vertellen dat het niet bij alle RIAGG’s zo werkt. Tot voor 10 jaar werkte ik bij het algemeen maatschappelijk werk. Op een gegeven moment had ik een cliënte die eigenlijk voor hulp bij haar schulden bij mij kwam maar bij wie ik me op een gegeven moment steeds meer zorgen ging maken over de kinderen. Ze had mij een keer verteld dat ze in het verleden geholpen was vanuit de afdeling jeugd van de RIAGG. Omdat ik me zorgen maakte vroeg ik of ik met haar hulpverlener mocht overleggen. Eenmaal daar aangekomen bleek het om twee hulpverleners te gaan; beiden dames van middelbare leeftijd en overduidelijk afkomstig uit een gegoed milieu. Van die dames die denken dat iedereen, net als zij, in zijn vrije tijd op schilderles zit en aan meditatie doet. Zo, dat moest er even uit. Er wordt wel eens geschamperd over jonge blonde meisjes uit de middenklasse die MWD of SPH studeren en dan volkomen naïef de jeugdzorg instappen. Nou, dit waren van die meisjes, maar dan 25 jaar ouder en op academisch niveau. De dames hadden zich inderdaad ernstige zorgen gemaakt. En toen cliënte de behandeling voortijdig beëindigd had, hadden ze mevrouw ernstig aangeraden om naar de kinderbescherming te gaan. Van zoveel onnozelheid zakte mijn broek bijna letterlijk af.


Ik maak me geen illusies dat het nu, tien jaar later, veel beter is. Er zijn veel prima hulpverleners, juist ook bij RIAGG’s. En er zijn er helaas ook genoeg die zaken op zijn beloop laten. De meldcode biedt niet meer en niet minder dan een houvast voor de hulpverlener die vermoedens heeft dat een kind mishandeld wordt en (ook niet onbelangrijk) geeft die hulpverlener het recht om te melden, ook als hij geheimhoudingsplicht heeft.


Lamé zal het nog wel moeilijk krijgen nu de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (juist, ja die van Pieter van Vollenhoven) met een rapport komt over de wijze waarop in Nederland de (fysieke) veiligheid van kinderen die mishandeld worden gewaarborgd wordt. In de pers is het neergezet als een rapport over het functioneren van de jeugdzorg, maar dat is te kort door de bocht. Het is ook een rapport over hoe de overheid zaken aanstuurt en hoe andere hulpverleners (politie, artsen) omgaan met vermoedens van kindermishandeling. En het bevat ook een aantal voorbeelden waarin een kinderrechter het advies van een gezinsvoogd negeerde en het vervolgens gruwelijk mis ging.


De Raad heeft 27 gevallen uit de periode 2004-2007 onderzocht waarin kinderen door mishandeling om het leven kwamen of blijvend letsel opliepen. Daarbij heeft zij zich uitdrukkelijk beperkt tot de zorg voor de fysieke veiligheid van kinderen.  De conclusies liegen er niet om. Misschien wel de hoofdconclusie is dat de overheid onder de huidige omstandigheden haar verantwoordelijkheid voor de fysieke veiligheid van kinderen niet kan waarmaken.
  • Professionals die namens de overheid verantwoordelijk zijn voor de fysieke veiligheid van kinderen (lees medewerkers van AMK’s, Kinderbescherming en gezinsvoogdij) gaan teveel uit van de verantwoordelijkheid en ook de belangen van de ouders. Ze kunnen daardoor geen goede  risico-inventarisatie en -evaluatie maken
  • Professionals kunnen de risico-inventarisatie en -evaluatie bovendien niet goed uitvoeren, omdat andere bij het gezin betrokken professionals, zoals artsen, onderwijzers en maatschappelijk werkers niet verplicht zijn informatie uit te wisselen of mee te werken aan een plan van aanpak.
Een tweede conclusie is dat er in de jeugdzorg te weinig professionaliteit is om een de risico’s voor kinderen goed te taxeren. De raad baseert deze conclusie op vijf punten:
    • Er is geen duidelijk kader op basis waarvan professionals beslissingen kunnen nemen over bijvoorbeeld uithuisplaatsing. Het criterium “fysieke onveiligheid” is formeel geen grondslag voor kinderbeschermingsmaatregelen. De Raad schrijft : “In de praktijk moeten professionals werken met open normen waarin onduidelijk is wanneer sprake is van fysieke onveiligheid, terwijl zij tegelijkertijd de ‘ontwikkeling van het kind’ – liefst binnen het gezin – moeten waarborgen
    • Informatie over eerdere gevallen van onveiligheid in eenzelfde gezin is niet altijd beschikbaar en er is ook geen beleid over hoe om te gaan met “recidivegezinnen”
    • professionals maken te weinig gebruik van forensisch-medische kennis. Die kennis is ook veel te weinig aanwezig in Nederland. In 2009 hadden we op Saxion een forensisch verpleegkundige te gast, die vertelde dat er in Nederland nog geen handvol mensen was met haar deskundigheid. Bijzonder indrukwekkend waren de foto’s die zij liet zien van verwondingen bij kinderen, waarbij artsen de juiste diagnose gemist hadden. Zo was er een foto van een kind dat over het hele lichaam verbrand was. Vader vertelde dat het kind met de hete badkamerkraan gespeeld heeft toen hij even beneden de deur opendeed. De verpleegkundige liet zien waaraan je kunt vaststellen dat zo’n verhaal niet klopt. Overigens heb je om te kunnen besluiten dat je zo’n forensisch specialist inschakelt zelf ook wel enige medische kennis nodig. Hoewel het rapport zich daar niet over uitspreekt, kan ik me voorstellen dat daar ook nog wel winst te halen valt.
    • het toezicht op de kwaliteit van de risico-inventarisatie en –evaluatie bestaat vooral uit collegiaal overleg. Andere vormen van intern toezicht zijn nog niet voldoende uitgewerkt (ik weet echter uit eigen ervaring dat bij de Raad voor de Kinderbescherming en bij de gezinsvoogdij er wel degelijk intern toezicht is in de vorm van regelmatig overleg met een praktijkbegeleider)
    • In geval van overlijden vindt er niet standaard een extern onderzoek vanuit de overheid plaats. Dat is slechts in 5 van de 27 gevallen gebeurd. De overheid wil een verplichte beroepsregistratie, waardoor jeugdzorgwerkers onder het tuchtrecht vallen. De Raad vindt dat een te licht middel. De professionaliteit in de sector staat nog in de kinderschoenen. Bovendien – en daar heeft de Raad volgens mij een belangrijk punt – is tuchtrecht gericht op de individuele werker, terwijl een extern onderzoek vanuit de overheid ook andere professionals of tekorten in de organisatie aan het licht brengt. In Engeland is bijvoorbeeld vandaag nog de directeur van de children’s social care in Birmingham van zijn functie ontheven, nadat in december was vastgesteld dat zijn organisatie slecht functioneerde. Daarnaast komt het tuchtrecht alleen in actie als er iemand een klacht indient en dat gebeurt lang niet altijd. 
Tot zover de conclusies die te maken hebben met de fase waarin het kind al in beeld is bij AMK of Kinderbescherming. De Raad concludeert echter ook dat professionals, vooral in de gezondheidszorg, te lang wachten met melden van vermoedens van kindermishandeling. Overigens vindt de Onderzoeksraad dat de meldcodes van allerlei beroepsgroepen het doen van een melding te weinig stimuleren. Ze moedigen te veel aan dat de professional eerst zelf nog informatie verzamelt totdat hij voldoende heeft om een melding te doen. Op dit punt ben ik het niet met de Raad eens. Ik denk dat een professional die al contact heeft met het gezin veel beter in staat is om materiaal te verzamelen dan een wildvreemde van het AMK die opeens voor de deur staat. Het standpunt van de Raad zou juist kunnen leiden tot het eerder genoemde “over de schutting” gooien.


Het onderzoek van de Onderzoeksraad gaat over gevallen uit de periode 2004-2007. Daarna is de overheid gestart met een actieplan professionalisering jeugdzorg. De Onderzoeksraad is er echter van overtuigd dat dat onvoldoende gaat opleveren. Zij vindt dat de overheid teveel inzet op verandering van structuren (bijvoorbeeld het beschrijven van een beroepenstructuur voor de jeugdzorg) en te weinig inzet op verbetering van de directe uitvoering.


Alles overziend komt de Onderzoeksraad tot een aantal aanbevelingen:
1.
Zorg dat de instelling(en) en professionals, die na een melding van een vermoeden van fysieke onveiligheid namens de overheid dienen op te treden, in staat zijn om een volledige risico-inventarisatie en -evaluatie van de situatie te maken en om de regie te voeren bij te nemen maatregelen. Hiervoor is het noodzakelijk dat professionals:
·         zich bij de uitvoering van hun taak niet afhankelijk opstellen van de medewerking van de ouders
·         kunnen beschikken over alle relevante informatie van de andere professionals die betrokken zijn bij het gezin
2A
Zorg voor een verdere professionalisering van het kindveiligheidsstelsel zodat het toegerust is om een goede risico-inventarisatie en -evaluatie te maken en waar nodig op te treden om de fysieke veiligheid van het kind te waarborgen.
Als de overheid echt de regie wil nemen bij de risico-inventarisatie en -evaluatie zoals
in de eerste aanbeveling geschetst, moet de professional in het kindveiligheidsstelsel beter toegerust worden. Er moeten duidelijker normen komen voor fysieke veiligheid; er moet een beleid komen ten aanzien van (informatie over) recidive; er moet meer gebruik gemaakt worden van forensisch-medische kennis en het interne toezicht op de risico-inventarisatie moet beter.

2B
Zorg voor het leren van voorvallen en incidenten. Gebruik het leren om scherper duidelijk te maken in welke gevallen er sprake is van een bedreiging van de fysieke onveiligheid van een kind en welke onderzoeksactiviteiten en veiligheidsmaatregelen daarbij passend zijn. De Onderzoeksraad denkt daarbij aan een extern onderzoek zoals de Serious Case Reviews in Engeland wanneer een kind overlijdt of ernstig letsel oploopt als gevolg van mishandeling. Overigens is zo’n SCR in Engeland gekoppeld aan de inschrijving in het beroepsregister. Als vastgesteld wordt dat een gezinsvoogd fouten heeft gemaakt kan hij uit het register geschrapt worden. Dat betekent dat hij niet meer kan werken als social worker. Voor alle duidelijkheid; daarvoor pleit de Onderzoeksraad niet. Zie http://www.bbc.co.uk/news/uk-england-birmingham-10770907 voor een recente SCR in een geruchtmakende zaak in Engeland

3
Bevorder de toestroom van meldingen van (vermoedens van) fysieke onveiligheid van het jonge kind en scherp het kader voor deze meldingen aan.
Overheidsinstellingen die meldingen van vermoedens van fysieke onveiligheid ontvangen, met name het Bureau Jeugdzorg/Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en de Raad voor de Kinderbescherming, moeten professionele melders een duidelijker normenkader bieden voor het melden van fysieke onveiligheid. Daarbij dient met de beroepsgroepen in de (geestelijke) gezondheidszorg een discussie plaats te vinden met als doel een beleid te formuleren over de gevallen van fysieke onveiligheid waarbij het uitstellen van een melding onwenselijk is.
De consequentie kan zijn dat het aantal meldingen van fysieke onveiligheid hierdoor toeneemt. Indien de overheid haar verantwoordelijkheid voor bedreigde kinderen serieus neemt, accepteert zij deze consequentie.

Zoals ik hierboven al opmerkte ben ik er geen voorstander van dat een vermoeden van kindermishandeling altijd zo snel mogelijk overgedragen wordt aan een AMK. Het kan goed zijn om eerst nog wat meer informatie te verzamelen, al moet dat wel in overleg met bijvoorbeeld een AMK gebeuren. Een ander punt is dat ik het nog niet zo snel zie gebeuren dat er meer capaciteit komt bij het AMK om de extra meldingen op te vangen. Ik hoor nu al vanuit het AMK dat men werkt met normen voor de tijd die iemand mag besteden aan bijvoorbeeld een telefonische melding of een consultatie.

Al met al een belangwekkend rapport. Wel vind ik dus dat het teveel inzet op sneller melden. Dat heeft toch te maken met de invalshoek van het rapport. De Onderzoeksraad voor de Veligheid kiest voor (fysieke) veiligheid als leidend principe in de kinderbescherming. En zo op het oog is daar ook niets op tegen. Als een kind overlijdt houdt alles (letterlijk) op en hoef je het niet meer te hebben over de vraag wat het best is voor de ontwikkeling. Maar de bescherming van een kind is toch echt iets anders dan de veiligheid van een chemische fabriek. Mensen denken vaak: "Het kan nooit te veilig zijn". Maar bij kinderen is dat anders. Iedere gezinsvoogd die wel eens een kind bij een gezin heeft weggehaald weet wat de impact daarvan is, op het kind én op de ouders. En zelfs een onterechte  melding bij een AMK kan er al toe leiden dat ouders zich onzeker gaan voelen en niet meer spontaan met hun kinderen durven omgaan.

Het sneller melden en het sneller uit huis plaatsen van kinderen zal leiden tot een groter aantal "vals positieven"; situaties waar ten onrechte is gemeld of is ingegrepen. En ook in situaties waar wel sprake is van mishandeling of verwaarlozing zal altijd de afweging gemaakt moeten worden tussen de positieve effecten van een uithuisplaatsing en de mogelijke negatieve gevolgen. "Het kan nooit te veilig zijn, " gaat niet op voor de jeugdzorg.

Een ander punt van kritiek vind ik dat het rapport te weinig onderbouwt waarom de veranderingen die na 2007 in de jeugdzorg zijn doorgevoerd onvoldoende zoden aan de dijk zetten. Ik zie bijvoorbeeld dat gezinsvoogden veel sneller (en langer) kinderen uit huis plaatsen. Bovendien: je kunt je gezag wel laten gelden, maar waar zijn de plaatsen (bijvoorbeeld in de vorm van een pleeggezin) waar je zo’n kind onderbrengt? En ander gemis vind ik dat de Onderzoeksraad de 27 cases alleen aan de hand van dossiers onderzocht heeft. Men heeft bijvoorbeeld niet gesproken met de betrokken hulpverleners.


Het rapport heeft ontegenzeggelijk ook veel sterke punten. Ik ben een warm voorstander van meer forensisch-medische expertise. En verder denk ik dat een systeem van Serious Case Reviews grote voordelen heeft boven een tuchtrechtelijke aanpak. Je kunt beide benaderingen ook aan elkaar koppelen.


Ik ben benieuwd of de overheid echt de regie gaat nemen of dat de aanbevelingen verzanden in hetzelfde gepolder waar het Actieplan Professionalisering Jeugdzorg toch ook een beetje in ten onder is gegaan. En ik ben benieuwd of deze regering waar rechts zijn vingers bij aflikt bereid is om te investeren in een kwalitatief betere jeugdzorg. Voorlopig staan de seinen op rood en dreigt er een korting op het budget voor de gezinsvoogdij, al heeft de kamer zich daar nu wel tegen uitgesproken.

Lees het rapport op: http://www.onderzoeksraad.nl/docs/rapporten/Rapport_Kindveiligheid_web.pdf 
Of ga naar de site van de Onderzoeksraad voor Veiligheid

Geen opmerkingen:

Een reactie posten