Totaal aantal pageviews

maandag 30 mei 2011

Vernieuwen, verbinden, samenwerken: het congres WMO en Welzijn Nieuwe Stijl 2011





In het Nieuwegein’s Business Center vond het Congres WMO en Welzijn Nieuwe Stijl 2011 plaats. De grote opkomst (zo’n 800 mensen) maakte duidelijk dat het nu toch echt gaat gebeuren: Welzijn Nieuwe Stijl. WNS is een term die door de vorige staatssecretaris van VWS, Jet Bussemaker, gelanceerd is. Het bekendst is WNS om zijn acht bakens, een soort kwaliteitskenmerken voor de uitvoering, maar tegelijk ook voor de professional:

1.      gericht op de vraag achter de vraag;
2.      gebaseerd op de eigen kracht van de burger;
3.      direct er op af;
4.      formeel en informeel in optimale verhouding;
5.      doordachte balans van collectief en individueel;
6.      integraal werken;
7.      niet vrijblijvend, maar resultaatgericht;
8.      gebaseerd op ruimte voor de professional.


Aan het eind van de dag reisde ik met een gevoel van lichte teleurstelling terug naar Hengelo. Ik kon dat gevoel niet helemaal thuisbrengen. Kwam het doordat ik weinig nieuws had gehoord? Was het argwaan over hoe dat Welzijn Nieuwe Stijl straks in de praktijk uit zal pakken? Ik had veel goede voornemens gehoord over een nieuwe professionaliteit, maar nog maar weinig concrete plannen. Misschien was het ook wel het besef dat de ideeën  over de Big Society van David Cameron voorlopig alleen nog maar tot kaalslag lijken te leiden.

Als antropologisch fenomeen daarentegen was het congres zeer geslaagd. Een gezelschap van heren in krijtstreep en dames in mantelpakjes met hier en daar een vertegenwoordiger van een WMO-raad of een patientenvereniging besprak driftig prestatieveld 8, dan wel 9, als voetbalkenners die met elkaar discussiëren over de vraag of Christian Eriksen op de 10 moet spelen, dan wel Jan Vertonghen een inschuivende nummer 4 moet zijn.

Dagvoorzitter Pieter Hilhorst, beter bekend als columnist van de Volkskrant en als VARA-Ombudsman, gaf de aftrap. Waar congresgangers vroeger altijd gemaand werden hun telefoon uit te zetten, vroeg hij hen nu het apparaat juist te gebruiken om te twitteren over het congres. Ik zag daar het nut niet van in, maar anderen blijkbaar wel want er schoten door de dag heen vele tweets over het beeldscherm.

De inhoudelijke aftrap was voor Kees van der Burg, directeur van de Directie Maatschappelijke Ondersteuning. Hij waagde zich aan een terugblik en een vooruitblik op de WMO. Het werd een wat braaf verhaal met als centrale boodschap: er komt veel op gemeenten af, dus bereid je voor. De belangrijkste uitdaging zal zijn het verbinden van de doelstellingen rond participatie met de taakstellingen rond de bezuinigingen. Er zijn echter in den lande al genoeg goede voorbeelden waar gemeenten van kunnen leren. Hij stond onder meer stil bij de decentralisatie van de extramurale begeleiding (inclusief het daarmee samenhangende vervoer) vanuit de AWBZ. Dit betreft zo’n 180.000 mensen, die zeer divers zijn qua beperking. Belangrijk in de WMO staat de compensatieplicht (vastgelegd in artikel 4 van de wet). De compensatieplicht houdt in dat de gemeente de plicht heeft om iemands beperkingen zo te compenseren dat hij kan meedoen in de samenleving. De WMO is immers een participatiewet. De gemeente moet samen met de burger naar zijn leven kijken en naar wat voor hem de beste oplossing is. Dat vraagt om een andere manier van denken: niet vanuit de voorzieningen, maar vanuit de persoon.

Het uitgangspunt van de overheveling van AWBZ naar de gemeenten is dat gemeenten integraler kunnen werken en meer maatwerk kunnen bieden doordat zij dichter bij de burger staan. Een andere verbetering, aldus Van der Burg, is dat met de overheveling allerlei “perverse prikkels” uit het systeem worden gehaald. Vroeger was het zo dat als een gemeente investeerde in collectieve voorzieningen op het gebied van huishoudelijke hulp en er daardoor minder individuele hulp nodig was, dat leidde tot een korting op het budget op macroniveau. Met andere woorden: een gemeente die investeerde in collectieve voorzieningen om uiteindelijk het gebruik terug te dringen werd daar financieel niets wijzer van; integendeel.

Tegelijk valt niet te ontkennen dat er met de overheveling ook een korting van 5% plaats zal vinden. Vanuit de zaal werd de zorg geuit dat dit voor mensen die van meerdere voorzieningen gebruik maken zou kunnen leiden tot een stapeling van kortingen. Van der Burg erkende dit. Er is geen stroppenpot, zo stelde hij, maar geloof in maatwerk en in grensoverschrijdende samenwerking tussen gezondheidszorg en welzijn moet er toe leiden dat gemeenten in staat zijn om iedereen op een adequate manier te ondersteunen.

De onderhandelaars over het bestuursakkoord
Op 8 juni praten de gemeenten over het bestuursakkoord dat onderhandelaars van de VNG met het Rijk bereikt hebben over de overheveling van taken naar de gemeenten. Op http://www.vngmagazine.nl/pagina/2389/bestuursakkoord is een aantal artikelen uit VNG Magazine over dat akkoord te lezen. Onduidelijk is nog of de gemeenten akkoord zullen gaan. Er is veel verzet tegen met name de bezuinigingen op de WSW.


De volgende spreker was Ad Poppelaars, voorzitter van de Chronisch zieken- en gehandicaptenraad. De CG-Raad is een koepel van allerlei patientenorganisaties en vertegenwoordigt ruim 600.000 chronisch zieken en gehandicapten. Voor iemand die zojuist te horen heeft gekregen dat zijn budget het komende jaar met 58% gekort gaat worden was hij opmerkelijk rustig. Misschien had hij zijn woede al geventileerd tegenover het platform Zorg + Welzijn.  Daar verkondigde hij dat de korting een doelbewuste poging was om zijn organisatie, die veel kritiek heeft op het kabinetsbeleid, monddood te maken. Toch was hij kritisch: zéér kritisch. Chronisch zieken en gehandicapten hebben vertrouwen nodig – in zichzelf, in hun netwerk, in ambtenaren en in de politiek. Maar dat vertrouwen is problematisch. Ze zien kortingen op zich afkomen: op passend onderwijs, op arbeidsmogelijkheden (belangrijk om een inkomen te verwerven waarmee ze in de alsmaar toenemende zorgkosten kunnen voorzien), op toegankelijkheids- en mobiliteitsbeleid en nog veel meer. En ze moeten er maar op vertrouwen dat dat allemaal met maatwerk door de gemeente, maar vooral door hun netwerk wordt opgevangen. Dat sociale netwerk waarvan gezien hebben dat een deel afhaakte toen ze ziek of gehandicapt werden en waarvan het resterende deel nu vaak al overbelast is.

Als het gaat om de decentralisatie wordt vaak gesproken over de Kanteling (met een hoofdletter!). De Kanteling is het proces waarin gemeenten en burgers komen tot een invulling van de hiervoor al genoemde compensatieplicht. De Kanteling vraagt dat er ruimte is voor vraagverheldering en voor slim compenserend maatwerk. Niet: u wilt een scootmobiel – zoekt u er maar een uit. Maar: u wilt een scootmobiel – wat hoopt u er mee te bereiken; wat is belangrijk voor u; welke andere mogelijkheden zijn er.

Ook cliënten zullen moeten kantelen, aldus Poppelaars (wat na een zin over scootmobiels een wat vreemde opmerking is, maar ik bedoel er niets mee). Zij zullen het idee van “recht hebben op een voorziening” los moeten laten en moeten gaan denken vanuit oplossingen en mogelijkheden. Bij veel mensen is er echter nog wantrouwen: ik raak mijn rechten kwijt, maar wat krijg ik ervoor terug?

De kwaliteit van de dienstverlening staat of valt met de mate waarin medewerkers van het WMO-loket in staat zijn de vraag van de cliënt te verhelderen en de vraag achter de vraag te ontdekken. Juist in een situatie waarin de angst en het wantrouwen groot zijn zijn professionals met gesprekscompetenties op HBO-niveau nodig. Die professionals moeten bovendien de tijd en het mandaat krijgen om bij de cliënt aan de keukentafel aan te schuiven en zijn situatie uitgebreid te verkennen. Maar het tegenovergestelde gebeurt. Volgens Poppelaars is meer dan de helft van de WMO-consulenten op LBO-niveau opgeleid. Zij krijgen checklistjes mee. Dat leidt tot situaties waarin een Iraanse vrouw met kanker die geen enkel contact met haar Nederlandse buren heeft gevraagd wordt om voor huishoudelijke hulp bij die buren aan te kloppen. Gehoord van een oud-collega van het AMW, die haar begeleidde.

Poppelaars pleitte voor meer integraal beleid – ook op landelijk niveau. Hij noemde tal van voorbeelden van bezuinigingen (bijvoorbeeld op de sociale werkvoorziening en op passend onderwijs) die leiden tot hogere kosten in andere systemen. Integraal beleid wil zeggen dat er vanuit de vraag van de burger gedacht wordt, zonder onderscheid tussen allerlei hokjes, zoals zorg, onderwijs en welzijn. Dat vraagt van gemeenten – vooral van kleinere gemeenten - dat ze samenwerken. In de WMO zit te weinig prikkel tot samenwerking, aldus Poppelaars.  Kees van den Burg reageerde daarop door te zeggen dat dat vanzelf zal ontstaan als gemeenten zien dat ze niet aan de kwaliteitseisen van de WMO kunnen voldoen. Dat leek mij een uitspraak die eerder gebaseerd was op geloof dan op feiten.

Voormalig staatssecretaris Ross is tegenwoordig directeur van het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen. Zij herinnerde eraan dat de focus van de overheid verschoven is van “zorgen voor.....” naar “zorgen dat.....”. Sport kan daar een belangrijke rol in spelen. Niet wachten tot er een hulpvraag is, maar  een preventief aanbod ontwikkelen, in de vorm van bijvoorbeeld sporten voor mantelzorgers of voor probleemjongeren. Sport kan bijdragen aan sociaal contact. Het verbetert de gezondheid en de mogelijkheden van mensen om een behandeling aan te kunnen. De vraag is alleen hoe je die kwetsbare burger bereikt. Ross zag een belangrijke rol voor de huisarts. Welzijnswerk zou niet alleen achter de voordeur van de burger maar ook achter die van de huisarts moeten kijken. Ross eindigde met een pleidooi voor het opnemen van sport als onderdeel van de basisverzekering in de zorg. Ze wees op de inverdieneffecten, bijvoorbeeld bij mensen met diabetes type II of depressie. Minister Schippers voelt hier echter niet voor. Op de projectenbank sport en bewegen zijn voorbeelden te vinden van projecten op het gebied van sport en bewegen. 

Victor Everhardt is wethouder in Utrecht. Hij heeft onder meer Volksgezondheid en Welzijn/WMO in zijn takenpakket. Zijn verhaal had als titel: wat kunnen gemeenten presteren op het gebied van WMO? Hij begon met de vraag of de WMO nu in de eerste plaats een bezuiniging is of een omslag naar een andere filosofie. Volgens hem ligt de start en de kern toch bij een andere filosofie, die samen te vatten is als “de betrokken stad, iedereen incluis”. De bezuinigingen komen er nu overheen. Die zullen van gemeenten vragen dat ze overstappen van individuele verstrekkingen op collectieve arrangementen. Daarvoor moeten ze eerst goed de vraag verhelderen. De welzijnsarrangementen zoals hij die ziet bestaan uit een min of meer vast kern van onder andere AMW en schuldhulpverlening en een flexibel budget om burgerinitiatieven mogelijk te maken. Schuldhulpverlening zou vandaag nog vaker genoemd worden als belangrijk onderdeel van Welzijn Nieuwe Stijl. Aan de ene kant begrijpelijk, omdat financiële stabiliteit een basisvoorwaarde is om überhaupt aan participatie te kunnen denken. Aan de andere kant verrassend, omdat de schuldhulpverlening tot nu toe behoorlijk aanbodgericht werkt en gekenmerkt wordt door een vaststaande werkwijze die in slechts een beperkt deel van de gevallen (30%) tot succes leidt.

Everhardt presenteerde Utrecht als een gemeente die al behoorlijk WMO-proof is. Dat werd ter discussie gesteld door een reactie uit de zaal van een manager bij een welzijnsinstelling die ook in Utrecht werkzaam is. Zij stelde dat gemeenten nog helemaal niet bezig zijn met integraal werken en nog sterk gericht zijn op interne processen. In haar ogen zijn ze dan ook nog niet in staat de regierol op te pakken die de WMO hen toedicht. Everhardt bestreed dit. Volgens hem gaat de gemeente meer en meer sturen op maatschappelijke effecten. Pas in tweede instantie zal men navragen welke methoden instellingen gebruiken en in hoeverre deze evidence based zijn. Dit was een geluid dat die dag op veel plekken te horen was. Gemeenten sturen niet meer op output maar op outcome. Ze hoeven geen verantwoording van uren meer, maar willen een verantwoording met betrekking tot de bereikte effecten. Bram van Hemmen, bestuurder van het CDA in de deelgemeente IJsselmonde en eentje van het type kijk-eens-wat-een-stoere-Rotterdammer-ik-ben bezorgde de zaal ’s middags bijna een rolberoerte door in de afsluitende paneldiscussie te stellen dat hij per wijk gewoon doelstellingen gaat formuleren met betrekking tot CITO-scores en ouderparticipatie op school en waarop hij zowel scholen als welzijnswerk gaat afrekenen. Dan moeten scholen en welzijnsinstellingen wel samenwerken. Uiteraard zullen gemeenten hun welzijnsinstellingen geen zak geld geven om na vier jaar nog eens te informeren of de doelen gehaald zijn. Dus een zekere mate van bemoeienis met hoe de doelen gerealiseerd gaan worden zal er wel blijven.

Onduidelijk bleef voor mij hoe de subsidierelatie tussen gemeenten en welzijnsinstellingen er uit gaat zien. Wat gebeurt er als welzijnsinstellingen hun targets niet halen? Het geld is al uitgegeven, dus een opdrachtgever kan het moeilijk terughalen. In Engeland wordt gesproken over een systeem van Payment by Results (PbR). De overheid betaalt dan slechts een deel van de kosten van welzijnsinstellingen. Het resterende deel wordt gefinancierd via Social Impact Bonds (SIBs). Met een SIB investeert een particuliere investeringsmaatschappij in een welzijnsvoorziening. Als de gestelde doelen gehaald worden betaalt de overheid de investeerder. De investeerder loopt dus het risico, maar kan ook een bescheiden rendement maken als de welzijnsinstelling goed werk levert. Het idee is dat de instelling robuuste, evidence-based interventies moet aanbieden om investeerders te krijgen. Het systeem wordt op kleine schaal toegepast, maar kent de nodige haken en ogen

Het ochtendgedeelte werd afgesloten door oud-staatssecretaris Jet Bussemaker, tegenwoordig onder meer voorzitter van de MO-groep Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening; de werkgeversorganisatie dus. Hoe staat de sector er nu voor en hoe zal deze zich verder ontwikkelen: dat vroeg zij zich af in haar praatje. Bussemaker bewees nog weer eens dat communiceren een van haar sterke kanten is. Ze wist met haar enthousiasme haar gehoor niet alleen te boeien, maar ook mee te krijgen. Ze pleitte er voor om bij de overheveling van welzijnstaken naar de gemeente te leren van de fouten die er gemaakt zijn bij de overgang van de huishoudelijke hulp naar de gemeenten. Ze wees daarbij onder meer op het aanbesteden op basis van prijs in plaats van op inhoud. Als gemeenten gaan aanbesteden in het sociale domein moet dat gebaseerd zijn op een inhoudelijke visie. Ze stelde voor om daar eerst op een aantal terreinen mee te experimenteren om te kijken tegen welke knelpunten men aanloopt.

Welzijn Nieuwe Stijl vraagt een heel nieuw type professional, aldus Bussemaker: iemand die streetwise is, verbindingen legt tussen mensen en instellingen en die dwars door organisatorische grenzen heen durft te denken. WNS vraagt ook een nieuw type wethouder: iemand met visie, die lijnen uitzet voor de langere termijn. En het vraagt een nieuw type organisatie, denkend in termen van maatschappelijke effecten en niet van af te zetten producten. Tegelijkertijd gebeurt het nu ook al. Bussemaker gaf een aantal voorbeelden: WSW-ers die als huishoudelijke hulp en boodschappendienst werken en alleenstaande moeders in de bijstand die buurtcoach worden. Ook noemde ze de Stichting Meer dan Voetbal,  een initiatief van de KNVB en de betaald voetbalclubs op het gebied van welzijn en sport. Overigens las ik dit weekend in De Groene dat de overheid de afgelopen 15 jaar 1,1 miljard geïnvesteerd heeft in het betaald voetbal, alleen om clubs overeind te houden. Zo bezien is zelfs wat FC Twente, al jaren landskampioen als het gaat om maatschappelijke betrokkenheid, doet maar een schijntje. Wat zou je allemaal kunnen doen als je 1,1 miljard in welzijn zou investeren?

Ook grote delen van de jeugdzorg zouden van Welzijn Nieuwe Stijl kunnen profiteren. Geen gespecialiseerde hulpverleners die elk een eigen onderdeeltje oppakken, maar breed opgeleide, nabije professionals, die verbindingen leggen tussen verschillende organisaties. Wel zal de meer gespecialiseerde jeugdhulpverlening nodig blijven. Ook bij huisartsen is nog een wereld te winnen als het gaat om het samenwerken en verbindingen maken. Een van de ideeën achter de WMO is immers dat collectieve welzijnsvoorzieningen voor een deel medische zorg overbodig zullen maken of kunnen voorkomen.

De overheid zou Welzijn Nieuwe Stijl kunnen ondersteunen door de aanbestedingsgekte te beperken en door gemeenten te belonen voor goed preventief beleid dat er toe leidt dat mensen minder snel AWBZ-zorg nodig hebben. Nu is het zo dat die zorg uit een ander potje komt en dat gemeenten er dus niets van terugzien als ze investeren in preventie. Verder zou de overheid een integrale indicatiestelling (voor WMO, Wet Werkloosheid en Bijstand en Jeugdzorg) moeten stimuleren en de ontwikkeling van een nieuw profiel voor de sociale professional moeten ondersteunen. De participatieladder die veel gemeenten nu hanteren om de effecten van interventies te meten  is te eenzijdig op werk gericht en zou uitgewerkt moeten worden naar een geïntegreerde participatie- / zelfredzaamheidsladder. Vooral moedigde ze de overheid aan om te “managen by speech”, dat wil zeggen in gesprek gaan en overtuigen. Ze vertelde dat de MO-groep de huidige staatssecretaris nog nooit gesproken heeft; een duidelijke sneer naar haar opvolgster.

Het middagprogramma bood een aantal kleinere workshops en een plenaire discussie. Daarvan is mij vooral bijgebleven dat ook binnen cliëntenorganisaties zeer verschillend gedacht wordt over de mogelijkheden die kwetsbare burgers hebben om tot zelfregie te komen. Ook denkt men zeer verschillend over de wenselijkheid van ondersteuning vanuit het sociale netwerk. Een onderzoekster in een van de workshops wees erop dat je in sommige buurten niet eens moet willen proberen ondersteuning te zoeken bij de buren. Voor je het weet stelen ze je huis leeg.

Bij de plenaire discussie stelde de dagvoorzitter de vraag of burgers zich niet afgescheept voelen als ze bij een aanvraag voor bijvoorbeeld huishoudelijke hulp te horen krijgen dat ze eerst in eigen kring moeten kijken. Hans Martin Don, directeur van het Leger des Heils en voorzitter van de koepel WMO-raden vond dat het er om gaat of de burger geloofd wordt als hij zegt dat hij geen netwerk heeft om op terug te vallen. Marc Räkers, van de Stichting Er op af! bracht daar tegenin dat in zijn ervaring (die vooral ligt op het vlak van mensen die hun huis uit gezet dreigen te worden) mensen altijd een netwerk hebben. Als je maar zoekt en vraagt vind je altijd wel iets, ook al denken mensen zelf dat ze niemand hebben.

Een interessante discussie ontstond toen iemand van een patiëntenvereniging stelde dat het niet eerlijk is om van mensen te vragen dat ze voor zorg en hulp in de huishouding een beroep doen op hun sociale netwerk. De relatie tussen mensen verandert als je een beroep op ze moet doen. Je hebt vrienden om de vriendschap; niet voor de verzorging? Iemand anders uit het publiek was het daar niet mee eens. Vriendschap houdt ook in dat je voor elkaar klaar staat als het nodig is. Hij zou er geen enkele moeite mee hebben als een vriend een beroep op hem zou doen voor mantelzorg. Naar mijn smaak kwam die toezegging er wel erg gemakkelijk uit. Want hoe zou het zijn als het niet je beste vriend maar je oude buurvrouw is die die mantelzorg nodig heeft. En wat als dat zou betekenen dat je een dag in de week minder zou moeten werken? Ik durf niet toe te zeggen dat ik het op zou kunnen brengen. Maar misschien nog belangrijker: hoe zou deze meneer het vinden als hij zelf een beroep op zijn beste vriend zou moeten doen? En dat dan niet voor een weekje, maar voor de rest van zijn leven? Ik kan me voorstellen dat het dan toch anders wordt.

Al met al een dag die tot nadenken stemde en die, zoals gezegd, een onbestemd gevoel van ongerustheid opriep. Maar of de WMO nu een platte bezuinigingsmaatregel is of niet: het is een realiteit waar toekomstige social workers mee te maken zullen krijgen. En ik vermoed dat dat al veel eerder zal zijn dan de meesten van ons denken. Ik sprak zeer recent een oud-collega die mij vertelde dat een plattelandsgemeente in Twente er over nadenkt om de financiering aan het AMW stop te zetten. Men wil de psychosociale hulpverlening in eigen hand nemen en laten uitvoeren van zzp’ers. Ik kan zo een heleboel redenen bedenken waarom men dat niet zou moeten doen (kwaliteitsborging, continuïteit, privacy, bereikbaarheid buiten kantooruren), maar zo’n gemeente denkt waarschijnlijk: als huisartsen het kunnen, moeten maatschappelijk werkers het ook kunnen. En het is nog eens een keer goedkoper ook. Het enige waarmee wij ons als sector tegenover zulk opportunistisch denken kunnen wapenen is dat wij zelf in ieder geval de werkelijke boodschap van Welzijn Nieuwe Stijl uitdragen en gemeenten voortdurend herinneren aan hun eigen pretenties. En daarnaast is het belangrijk dat wij als opleidingen onze studenten veel meer vaardigheden op het vlak van ondernemerschap bijbrengen.

maandag 16 mei 2011

Waarom social workers de krant moeten lezen.

The social work profession promotes social change, problem solving in human relationships and the empowerment and liberation of people to enhance well-being. Utilising theories of human behaviour and social systems, social work intervenes at the points where people interact with their environments. Principles of human rights and social justice are fundamental to social work.

Zo definieert de Internationale Federatie van Social Workers, de IFSW, de missie van social work. Vaak is dat uitgelegd als zou het sociaal werk een bijdrage moeten leveren aan het bestrijden van armoede en sociale achterstand.  In zijn inaugurele rede stelde Hans van Ewijk dat het sociaal werk daarmee een te grote broek aantrekt. Het kan geen sociale verandering tot stand brengen, omdat het daarvoor de middelen niet heeft. Social workers zouden zich moeten richten op het vergroten van de sociale redzaamheid van mensen. Zorgen dat ook de zwakkeren de aansluiting met de samenleving behouden. Toch zijn die “principles of human rights” niet zinloos. Ze kunnen dienen als toetssteen voor het handelen, ook het gewone alledaagse, van social workers. Dat laat een interessant artikel van de Australische social workers Stephanie Johnson en Bernadette Moorhead in het nieuwste nummer van het Journal of Social Work Values & Ethics zien.

De laatste jaren klinken ook in de leslokalen van social workopleidingen steeds vaker geluiden die je eerder op een partijbijeenkomst van de  PVV zou verwachten. “Ze moeten zich maar aanpassen” en “Direct de uitkering stopzetten” zijn enkele van de oplossingen die aanstaande social workers bedenken voor complexe sociale problemen. Vaak blijkt bij enig doorvragen dat studenten (ik ben geneigd om ze leerlingen te noemen) nauwelijks nagedacht hebben over de consequenties van hun zogenaamde “oplossingen” en dat hun kennis van de problematiek niet veel verder reikt dan wat daarover in Hart van Nederland gedebiteerd wordt.

Het artikel van Johnson en Moorhead laat zien wat er kan gebeuren wanneer social workers niet kritisch nadenken over de rol die zij vervullen in de samenleving en zij blindelings allerlei opvattingen overnemen die op dat moment redelijk en wetenschappelijk onderbouwd lijken, zonder zich af te vragen wat de ethische implicaties zijn.

Sociaal werk heeft door de eeuwen heen een dubbelzinnig karakter gehad. Enerzijds was het gericht op het helpen en zelfs het emanciperen van de zwakkeren in de samenleving; anderzijds is het ook vaak misbruikt om diezelfde zwakkeren te disciplineren en in het gareel te houden. Dat tweede aspect kwam op een heel navrante manier tot uitdrukking in de rol die social workers gespeeld hebben in allerlei eugenetische programma’s, waarvan die in Nazi-Duitsland wel de meest perverse waren.
Sir Francis Galton

De eugenetica-beweging was een verschijnsel dat zijn wortels had in de 19e eeuw. Sir Francis Galton, een neef van Darwin, was de eerste die de term eugenetica gebruikte voor het wetenschappelijke streven naar verbetering van een ras (in dit geval het menselijke ras). Galton geloofde dat het mechanisme van natuurlijke selectie gedwarsboomd werd door de menselijke beschaving. Beschaafde samenlevingen zouden mensen in een zwakke positie ondersteunen, wat zou indruisen tegen de natuurlijke selectie waarbij juist de “zwakkeren” uitsterven. Op die manier zou het menselijke ras langzaam degenereren.

Mensen die als inferieur gezien werden mochten daarom niet de gelegenheid krijgen zich voort te planten. Mensen die wel over de juiste genetische eigenschappen beschikten moesten juist aangemoedigd worden voor nageslacht te zorgen. Het oordeel over wat inferieur was, was vaak nogal subjectief: er werd niet alleen gekeken naar zaken als lichamelijke en geestelijke gezondheid, maar ook naar crimineel gedrag, luiheid, onaangepastheid en armoede.

De eugeneticabeweging kreeg veel aanhang, vooral in het begin van de 20e eeuw. Zo werden in de Verenigde Staten mensen gedwongen gesteriliseerd omdat ze zwakzinnig of crimineel waren. Deze praktijk bleef in sommige staten bestaan tot in het begin van de jaren ’60. In Zweden werd de eugeneticawetgeving pas in 1976 definitief geschrapt, al was er toen al jaren geen sprake meer van eugenetische praktijken. In veel landen werden eugenetische praktijken onderdeel van de sociale hygiëne. Ze werden gemeengoed, omdat ze onderbouwd leken door wetenschappelijk onderzoek.


Het Amerikaanse ‘Eugenic Record Office’ (E.R.O), opgericht in 1910, was rond 1920 al verantwoordelijk voor de gedwongen sterilisatie van circa tienduizend zwakzinnigen, zwarte criminelen en Indiaanse vrouwen

In Australië leidden eugenetische opvattingen tot het fenomeen van The Stolen Generation: kinderen van Aboriginals die bij hun ouders werden weggehaald om bij “beschaafde” westerse gezinnen geplaatst te worden. Het uiteindelijke doel was om de als minderwaardig beschouwde Aboriginalcultuur geleidelijk te laten uitdoven. In een eerdere post heb ik al eens gewezen op de indrukwekkende film “Rabbit-proof fence” die over deze zwarte bladzijde uit de Australische geschiedenis gemaakt is:




Deze praktijk heeft van ongeveer 1910 tot 1973 voortbestaan. Helaas hebben social workers hier een actieve rol in gespeeld. Ze lieten, zoals Johnson en Moorhead het zo mooi zeggen, de eisen van de staat prevaleren boven de rechten van het individu dat om hulp zocht.

Het in 1933 uitgebrachte ‘Gesetz zur Verhütung
erbkranken Nachwuchses’
 (‘Wet op Behoeding voor erfziek Nageslacht’)

Nergens nam de eugenetische praktijk echter zulke extreme vormen aan als in Nazi-Duitsland. De wetgeving daar voorzag niet alleen in gedwongen sterilisatie, maar was er op gericht om dat wat als “minderwaardig leven” beschouwd werd actief te beëindigen. Niet alleen kinderen met ernstige handicaps werden gedood in Nazi-Duitsland. Ook kinderen van minderwaardige rassen (joden, zigeuners) waren hun leven niet zeker; net als dove of blinde kinderen, kinderen met een gedragsprobleem, een verstandelijke beperking of een spraakprobleem. Bovendien was het ook heel gewoon om psychiatrische patiënten te doden om bedden vrij te maken voor de oorlogsgewonden.
Kinderen met een beperking werden lang niet altijd direct gedood. Vaak werden hun ouders onder druk gezet om ze af te staan aan een tehuis. Daar waren de omstandigheden vervolgens zo beroerd dat ze bij bosjes stierven.

In 1943 werden er genetische gezondheidsrechtbanken in het leven geroepen om de gezondheidswetten van de Nazi’s uit te voeren. Artsen, leraren en social workers moesten kinderen melden die een beperking of psychische problemen hadden. Deze meldingen waren vaak op zeer dubieuze criteria gebaseerd: een vermoeden van een ontwikkelingsachterstand, een slechte arbeidsmoraal of een criminele inborst.
Aan de hand van geboortecijfers werd "aangetoond" dat binnen afzienbare tijd het gezonde Duitse volk
overvleugeld zou worden door geesteszieken, alcoholisten en andere "minderwaardigen".
Waar kennen we deze redeneringen toch nog meer van?

Social workers hadden hierin een dubbel aandeel. Ze werkten in de internaten waar kinderen ondergebracht werden, maar ze moesten ook in dorpen en wijken uitzoeken welke kinderen mochten blijven leven en welke niet. Er zijn diverse verhalen bekend van moeders die hun kind voor hen verborgen. Johnson en Moorhead schatten dat er in totaal tussen de 250.000 en 350.000 mensen in euthanasieprogramma’s zijn gedood. Een kwart daarvan zouden kinderen en adolescenten geweest zijn. Bekijk hieronder de Nazi-propagandafilm "Opfer der Vergangenheit" (overigens afkomstig van een site die probeert te bewijzen dat geloof in de evolutietheorie en nationaalsocialisme hetzelfde zijn, maar goed...), die goed weergeeft hoe Nazi's dachten over mensen met een beperking.


Belangrijk is wel om te bedenken dat het handelen van deze social workers paste in opvattingen die op dat moment breed gedragen werden in de samenleving. Ze vormden onderdeel van het officiële overheidsbeleid en er leek wetenschappelijke steun voor te zijn vanuit allerlei sociaal-darwinistische opvattingen. Johson en Moorhead zeggen het heel mooi: “ it remains a lasting reminder of the dangers of making value judgments on human life, and of separating science from humanity”. Een andere reden voor social workers om mee te werken aan het beleid van de Nazi’s was natuurlijk ook dat het wel een slecht met je kon aflopen als je dat niet deed.
Steun vanuit de wetenschap: in 1924 ondertekenden  twee Nobelprijswinnaars, de fysici Philipp Lenard (links) en Johannes Stark (rechts), een steunbetuiging aan Hitler die ‘met zijn strijdkameraden ons voorkomt als een geschenk Gods uit een tijd die lang voorbij is en waarin rassen nog puurder waren, de mensen groter en hun geest minder misleid’.

Toch waren er ook social workers die wel hun eigen afwegingen bleven maken. Eerder al schreef ik over Irena Sendler. Een andere vrouw die zich verzette was Alice Salomon, een van de grondlegsters van het social work in Duitsland. Dat leidde er wel toe dat ze in 1937 het land uitgezet werd en gedwongen vertrok naar de VS, waar ze in relatieve eenzaamheid stierf. (Voor meer informatie over Alice Salomon.  

Alice Salomon

Natuurlijk waren de social workers die meewerkten aan eugenetische programma’s beïnvloed door de opvattingen van hun tijd. Sommigen van hen dachten misschien echt dat wat zij deden het beste voor de samenleving was. Maar wat hun te verwijten valt is dat ze zich niet gerealiseerd hebben dat hun handelen in strijd was met centrale waarden van het sociaal werk, die ook toen al golden: respect voor het individu en het streven om ieder individu zo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen.

Nazi-Duitsland lijkt ver van ons verwijderd. Maar de gebeurtenissen in Australië en Zweden laten zien dat ook in recenter dagen de rechten van het individu nog werden opgeofferd voor wat men meende dat het belang van het grotere geheel was. Social workers opereren bijna per definitie in een gebied waarin ze rekening moeten houden met de belangen van het individu én de wensen van de overheid, die hen vaak ook nog eens betaalt. Mensenrechten en de beroepscode zijn onontbeerlijke middelen om daarin de juiste keuzes te blijven maken.

Op http://www.kennislink.nl/publicaties/pleidooien-voor-moord vind je een zeer toegankelijke beschrijving van de geschiedenis van de eugenetica. Daar heb ik ook een aantal van de afbeeldingen bij deze post aan ontleend.

Bekijk hieronder een fragment van "Erbkrank", een voorloper van "Opfer der Vergangenheit".