Afgelopen woensdag publiceerde de Raad voor Werk en Inkomen een onderzoek naar werkende armen in Nederland. Werk wordt vaak – en terecht – gezien als dé manier om te ontsnappen aan armoede. Uit mijn tijd als schuldhulpverlener weet ik nog dat bij (echt)paren met een inkomen het gaan werken van de partner vaak een belangrijke stap vooruit was in de richting van een oplossing van de schulden. Voor alleenstaanden en eenoudergezinnen gold dit veel minder: daar was het verschil tussen een uitkering en een inkomen uit werk vaak marginaal. Dat had onder andere te maken met de zogeheten armoedeval: door te gaan werken kwam iemand met zijn inkomen vaak net boven het minimum, waardoor hij of zij dan weer allerlei tegemoetkomingen en kwijtscheldingen misliep. Bovendien is werken vaak duurder: je hebt reiskosten, soms ook kosten voor kinderopvang, je moet soms op het allerlaatst nog iets improviseren voor het avondeten omdat het op het werk uitliep, en ga zo maar door.
Uit de analyse van de RWI blijkt dat meer dan de helft van de arme huishoudens in Nederland werk als belangrijkste inkomensbron heeft. Ondanks het feit dat ze werken kunnen ze niet rondkomen. Daarbij gaat het dan niet om huishoudens die maandelijks geld te kort komen vanwege hoge kosten door ziekte, verslaving of aflossing van schulden, maar om gezinnen en personen die een inkomen hebben dat zo laag is dat er gerekend naar objectieve criteria, niet van rond te komen is.
Vaak gaat het om mensen die parttime en/of met een flexibel contract werken. Economische omstandigheden en reorganisatie dwingen soms tot een teruggang in uren of tot het inleveren van een vast voor een flexibel contract. Denk bijvoorbeeld aan medewerkers in de thuiszorg die in de afgelopen jaren in groten getale zijn ontslagen om vervolgens tegen slechtere arbeidsvoorwaarden (bijvoorbeeld als alfahulp) hetzelfde werk te mogen gaan doen. Ook persoonlijke omstandigheden kunnen een rol spelen, zoals echtscheiding of ziekte. Daardoor kan een gezin, dat tot dan toe redelijk de eindjes aan elkaar kon knopen, opeens terugvallen op één minimuminkomen.
Uit de analyse blijkt echter ook dat werkend arm zijn vaak tijdelijk van karakter is en het gevolg van een samenloop van omstandigheden. Van de mensen die langdurig arm zijn heeft slechts een klein deel werk als belangrijkste inkomstenbron. Daardoor hebben mensen met werk toch gunstiger vooruitzichten om uit de armoede te geraken dan uitkeringsgerechtigden. Bovendien is de kans om met werk in armoede terecht te komen in Nederland relatief klein. Van de huishoudens met inkomsten uit werk verkeerde in 2009 zo’n 3% in armoede. Dat percentage is sinds 2000 betrekkelijk stabiel gebleven.
De meeste kans om, ondanks een betaalde baan, in armoede te belanden lopen gezinnen met kinderen, en dan vooral eenoudergezinnen. Dat heeft mede te maken met het feit dat veel alleenstaande ouders niet fulltime werken. (Het aandeel werkende armen onder alleenstaande ouders ligt in Nederland zelfs fors hoger dan het Europese gemiddelde: 22 versus 18%). Het komt echter ook voor dat mensen niet voldoende gebruik maken van allerlei inkomensondersteunende voorzieningen, zoals toeslagen vanuit de Belastingdienst. Het loont dus altijd de moeite om, als je als hulpverlener in zo’n gezin komt, eerst eens te kijken wat er aan extra inkomsten te genereren valt. Werkende armen vinden we vooral in de sectoren horeca, zorg, schoonmaak, landbouw en in de uitzendbranche. Ook zelfstandigen zijn relatief vaak arm.
De RWI verwacht wel dat het aantal en het percentage werkende armen in de komende jaren zal toenemen. Dit heeft te maken met de economische crisis waardoor er enerzijds meer gezinnen zijn waar een van beide partners zijn/haar baan kwijt zal raken en anderzijds overheden zullen bezuinigen op inkomensondersteunende regelingen.
(Bron: rwi.nl)
In de Verenigde Staten is de situatie aan de onderkant van de arbeidsmarkt veel uitzichtslozer. Daar zijn niet alleen veel meer werkende armen, maar is er vaker sprake van een permanente situatie. De Amerikaanse journaliste Barbara Ehrenreich schreef daarover in 2002 het boek “Nickled and Dimed”, dat een bestseller werd. Zij werkte vanaf 1998 in diverse baantjes voor laaggeschoolden in Florida, Maine en Minnosota, ten een uurloon van 6 of 7 dollar. Voor haar eerste baantje vertrok ze met $ 1000 op zak om te zien hoe lang ze het zou volhouden. Ze sprak met zichzelf af dat ze geen honger zou lijden en in een auto of een daklozenopvang zou slapen. Voor de rest lag alles open. In 2000 liep ze vast. Van haar baantje bij de Wall-Mart kon ze haar kamerhuur (vooruit te betalen) niet meer opbrengen, ondanks een gratis voedselpakket van de Sociale Dienst. Ze werd verwezen naar een sociaal pension, waar ze voor 19 dollar per nacht terecht kon. Dat weigerde ze, maar zelfs dat onderdak zou voor haar een rib uit haar lijf zijn geweest.
Op indrukwekkende wijze beschrijft Ehrenreich het verlies aan zelfrespect, de blikvernauwing en de stress die ze bij zichzelf en haar collega’s waarneemt. Na een paar weken werken in een hamburgertent “was ik met iets nieuws besmet geraakt, een weerzinwekkend soort slaafsheid, samen met de keukenluchtjes die ik nog kon ruiken (. . .) als ik 's avonds mijn kleren uittrok”
Wij, mensen met een goede baan en een behoorlijke opleiding, zien vaak genoeg gedragingen bij armen die voor ons verklaren waarom ze niet uit de ellende komen (kortetermijndenken, gebrek aan initiatief). Dat mag dan zo zijn, het boek van Ehrenreich maakt duidelijk dat zelfs de zeer sterken en begaafden onder ons dat gedrag gaan vertonen als ze maar lang genoeg in ongunstige omstandigheden verkeren. Ehrenreich slaagt er uiteindelijk dan ook niet in, het hoofd boven water te houden. Ze verhuist van de ene duur betaalde kamer naar het andere vooruit te betalen mobile home en slaagt er maar niet in om geld opzij te zetten.
Ehrenreich beschrijft haar rondgang langs de onderkant van de Amerikaanse banenmarkt als een vorm van geestelijke mishandeling. “Het werk is vernederend vanaf de sollicitatieprocedures (langdurig jezelf aanbieden aan ongeïnteresseerden, bejegend worden als een crimineel, op een wachtlijst komen, onder toezicht in een potje plassen voor een drugsproef), via slopende werkuren zonder privacy, pauzes of zelfs maar de kans om water te drinken, tot aan het moment dat je versleten bent. 'We moeten van het schoonmaakbedrijf op onze knieën dweilen.' En voor de collega die na twee jaar dweilen afhaakt wegens kapotte knieën, kan er geen afscheid of bedankje af.” (Carien Overdijk in De Volkskrant van 11 febuari 2005).
Dat het boek toch leesbaar is gebleven is te danken aan Ehrenreichs humor. Zo beschrijft ze met veel kennis van zaken de drie soorten strontresten die er te onderscheiden zijn. Komisch is ook haar verslag van een belpoging onder werktijd. Ze moet precies om zes uur een huisbaas bellen om huisvesting te regelen. Dat valt echter in werktijd en is dus streng verboden. Ze probeert zich te verstoppen maar haar chef ontdekt haar, wat leidt tot een idiote achtervolging tussen de kledingrekken. Uiteindelijk heeft hij haar te pakken. ''’Pauze’, zeg ik, met wat primatologen een angstgrimas noemen.”
Het boek heeft mij in ieder geval geleerd om de problemen van mensen niet te snel toe te schrijven aan hun gedrag, dat op het eerste gezicht misschien irrationeel of onverantwoordelijk mag lijken.
Het boek van Barbara Ehrenreich is in 2004 vertaald als “De achterkant van de Amerikaanse droom” en verschenen bij uitgeverij Atlas.
Het rapport van de RWI is hier te downloaden.
De website van Barbara Ehrenreich vind je op http://www.barbaraehrenreich.com/
Kijk hieronder naar een interview met Ehrenreich tijdens een gastcollege op Montgomery College in Takoma Park.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten