Dementie geldt als een ouderdomsaandoening. In Nederland leven echter zo’n 12.000 mensen die jonger dan 65 jaar zijn en aan dementie lijden. Voor de omgeving is de impact van de ziekte veel groter dan wanneer mensen op oudere leeftijd dement worden. Jongdementerenden hebben specifieke zorg nodig. Zo zijn de oorzaken voor hun dementeren veel diverser dan bij ouderen. Agressie komt vaker voor, mogelijk ook omdat jongdementerenden meer tegen hun aandoening vechten. De behandeling is vooral gericht op het bieden van regelmaat en structuur. Dat kan meestal niet thuis, maar alleen in een gespecialiseerd verpleeghuis.
Jongdementerenden kunnen vaak lang leven met hun ziekte. Afgelopen vrijdag zond het programma Kruispunt een mooie documentaire.uit met de titel “Als weten vergeten wordt". Daarin wordt een portret geschetst van Gert en Suzanna. Gert is 68 jaar en woont sinds tien jaar in een speciaal verpleeghuis voor jongdementerenden. Voor zijn opname hebben hij en zijn partner 12 jaar geworsteld met de vraag wat er met hem aan de hand was. Suzanna is 50 jaar en woont sinds 14 jaar in het tehuis.
Uit de documentaire komt het beeld naar voren van twee mensen die zo op het oog een redelijk gelukkig bestaan leiden. Voor de omgeving is het vaak veel moeilijker. Vooral de manier waarop Gert´s vrouw af en toe naar hem kijkt zegt meer dan in woorden uit te drukken valt.
Lees hier informatie over de belasting die de zorg voor jongdementerenden voor mantelzorgers met zich meebrengt.
Hieronder is de documentaire (ca. 24 minuten) te bekijken
Bekijk hieronder een item van Een Vandaag uit 2008 over de zorg voor jongdementerenden.
Onlangs plaatste ik een post over werkende armen in de VS en in Nederland. Ik verwees daarin naar het boek van Barbara Ehrenreich, Nickled and Dimed, waarin de schrijfster het onderwerp van binnenuit beschreef door, met niet meer dan 1000 dollar op zak, te vertrekken naar een andere staat en te proberen daar met ongeschoold werk een bestaan op te bouwen. Het lukte haar uiteindelijk niet en ze moest haar poging voortijdig beëindigen.
Mensen in achterstandssituaties vertonen nogal eens gedrag dat onverantwoord en irrationeel overkomt op mensen die het financieel beter hebben. Toch is het anders als je zelf in de situatie verkeert dat je maar net het hoofd boven water kunt houden. Je schaft nieuwe schoenen aan op het moment dat het echt niet langer gaat; niet tijdens de uitverkoop. Je koopt niet een degelijke wasmachine, maar eentje die je op dat moment kunt betalen. Misschien koop je ook wel op afbetaling, ook al weet je dat je uiteindelijk veel duurder uit bent. En – zoals ik in mijn eigen boekje uit 1990 al beschreef – financiële overwegingen geven niet altijd de doorslag. Je wilt je kind een bepaalde mogelijkheid niet ontzeggen of je voelt je verplicht om dat familielid vooruit te helpen dat jou geholpen heeft toen je geen geld voor de loodgieter had.
Daarmee wil ik niet zeggen dat arme mensen geen keuze hebben of dat hun keuzes niet ter discussie gesteld zouden mogen worden. Maar de werkelijkheid van iemand die niet weet of hij aan het eind van de maand nog geld heeft om eten te kopen is ander dan die van iemand die zich afvraagt of hij deze vakantie naar Italië of naar Griekenland zal gaan.
Om die dilemma’s invoelbaar te maken heeft de gemeente Durham (North Carolina) samen met reclamebureau McKinney een online spel ontworpen waarmee je in de schoenen van een “working poor” uit de VS kunt gaan staan. Aan het begin van het spel ben je werkloos en is je geld op. Je kunt echter kiezen uit drie banen. Vervolgens begint het spel. Het doel is het eind van de maand te halen. Je wordt voortdurend geconfronteerd met keuzes waarbij elk alternatief zijn eigen consequenties heeft. Bijzonder aan het spel is dat je de hulp van vrienden kunt inroepen (zoals mensen in werkelijkheid ook vaak moeten doen) en dat daarvoor een koppeling gemaakt is met Facebook. Als je dat doet voel je aan den lijve hoe bezwaarlijk het is een beroep op anderen te moeten doen. De vriend of vriendin krijgt vervolgens een mail met daarin het logo van en uitleg over het spel.
Uiteraard zijn sommige dilemma’s kenmerkend voor de VS en zullen ze in Nederland niet zo snel voorkomen, zoals de auto die gerepossessed wordt als je de aflossing niet betaalt. Maar de spanningen (tussen bijvoorbeeld aandacht voor je kind of extra geld verdienen) zijn zeer invoelbaar. En het spel maakt inzichtelijk hoe dun soms het lijntje kan zijn tussen een regulier bestaan en thuisloosheid.
Klik hier voor een lang artikel uit Businessweek (mei 2007) over hoe banken proberen zoveel mogelijk te verdienen aan leningen aan de working poor.
Ik ben een enorme fan van de RSA Animates. De RSA – ik noemde haar al eens in een eerder artikel – is de Royal Society for the Encouragement of Arts, Manufactures and Commerce, een eerbiedwaardig Brits gezelschap dat zich al sinds 1754 bezighoudt met wat de naam zegt: het bevorderen van kunst, nijverheid en handel. Beroemde leden waren of zijn: Benjamin Franklin, Charles Dickens, Alexander Graham Bell, Karl Marx, Stephen Hawking, Nelson Mandela en niet te vergeten Peter Ustinov.
De RSA Animates geven een samenvatting van een lezing, die meestal in zijn geheel ook op de RSA website te zien is. Soms hoor je dat er in geknipt is, maar over het algemeen verlopen de overgangen heel vloeiend. Het bijzondere is echter dat ze ondersteund worden door technisch razend knappe animaties, die perfect parallel lopen met het verhaal van de spreker. Door de ondersteunende animatie blijft de lezing veel beter hangen. Bovendien is het niet erg als je eens een keer een Engels woord niet verstaat, omdat je uit de tekening wel kunt afleiden wat er bedoeld wordt.
Helaas verschijnen er niet zo vaak nieuwe Animates. Ik kan me echter voorstellen dat het een enorme klus is om ze te maken. In het nieuwste filmpje horen we Steven Pinker, een taalkundige en psycholoog die doceert aan Harvard University. Pinker is vooral bekend vanwege zijn theorie dat taal een instinct is, een biologische adaptatie, gevormd door natuurlijke selectie, en geen bijproduct van de menselijke intelligentie.
Via taal, aldus Pinker, brengen we feitelijke boodschappen over én onderhandelen we tegelijkertijd over het type relatie dat we met de ander aan willen gaan. Dat is het bekende onderscheid tussen inhouds- en betrekkingsniveau. De antropoloog Alan Fiskeonderscheidt in alle culturen wereldwijd drie typen relaties;
relaties die gekenmerkt worden door dominantie
relaties waarin gemeenschappelijkheid en verbondenheid centraal staan
relaties waarin wederkerigheid centraal staat: ik doe iets voor jou, als jij iets voor mij doet.
In de eerste twee typen herkennen we de assen uit de Roos van Leary: boven-onder en samen-tegen.
Interessant en erg actueel is het laatste deel van de lezing, als Pinker ingaat op de vraag waarom we vaak verhullende taal gebruiken terwijl we er zeker van zijn dat de ander wel begrijpt wat we bedoelen. “Goa’j met brommers kiek’n? – Ga je mee brommers kijken?” is in Twente een bekend voorbeeld. Pinker verklaart dit met het begrip mutual knowledge. Als A aan B vraagt of ze mee naar buiten gaat om scooters te bekijken weten ze allebei wat er bedoeld wordt. Als A aan B vraagt of ze mee gaat om een potje te zoenen weten ze allebei wat er bedoeld wordt maar weten ze ook van elkaar dat ze dat weten. Daarmee verandert hun relatie, of B nu op het voorstel ingaat of niet. Verhullend taalgebruik maakt het mogelijk om te doen alsof er niets veranderd is.
En nu even een heel vreemde gedachtensprong: dat is ook, zegt Pinker, waarom revoluties zo vaak op pleinen beginnen of in ieder geval op plekken waar grote mensenmassa’s bij elkaar zijn. Mensen hebben een hekel aan Mubarak of aan Khadaffi, maar als ze bij elkaar komen om te demonstreren, bijvoorbeeld op het Tahrirplein, weten ze het opeens ook van elkaar. Dan is er geen houden meer aan. Je kunt niet meer doen alsof er niets aan de hand is. Daardoor ontstaat een kracht die al veel regimes aan het wankelen heeft gebracht.
Vandaag naar Nijverdal geweest. Frans den Ouden, gepensioneerd maatschappelijk werker, had naar Saxion gebeld met de vraag of onze bibliotheek nog belang had bij zijn collectie maatschappelijk werk-boeken. Dat had men niet. Een van de uitgangspunten van de bieb is dat alles wat ouder dan 10 jaar is, verouderd is. Gelukkig hebben wij verstandige bibliotheekmedewerkers die niets zonder overleg weggooien, maar om nu zo maar even 50 oude boeken, sommige uit het begin van de jaren vijftig, aan de collectie toe te voegen, dat week wat al te ver van het beleid af. Maar dankzij onze onvolprezen Yvonne kwam Frans bij mij terecht en ik wist wel raad met zijn aanbod.
Man, wat een mooi spul! Als kind mocht ik vroeger, na afloop van de Tubbergse kermis, altijd speelgoed uitzoeken in de winkel van Krester’s Dieka. Ik waande me weer even bij Dieka in de winkel.
Daarna natuurlijk snel naar huis om ze een plekje te geven in mijn boekenkast. En ondertussen al even bladeren. De directeur van de bieb heeft ongelijk: er zijn verrassend veel moderne inzichten te vinden in die “verouderde” literatuur. En dan hoef je niet eens te zoeken. Zomaar een greep:
Drs. J.P.A. van den Dam: Maatschappelijk werk. Een aansporing tot bezinning. (1962). “In een scriptie lees ik: ‘Het moderne maatschappelijk werk neemt ook een veel belangrijker plaats in dan de vroegere hulpverlening. Doordat men, tegen het einde van de negentiende eeuw en daarna, meer noden en meer verschillende facetten van de noden ging onderscheiden, ontstond er een grotere differentiatie en specialisatie op allerlei gebieden en onderdelen van het maatschappelijk werk. Hierdoor zijn er veel meer hulpbehoevenden op het terrein van het maatschappelijk werk dan vroeger het geval was.’ Dit brengt de schrijver tot de opmerking: ‘Ik houd altijd staande dat het scheppen van hulpverleningsmogelijkheden onherroepelijk behoeften oproept…..De gelegenheid wordt gegeven, de behoefte volgt automatisch.’ Twintig jaar later zou de filosoof Hans Achterhuis het welzijnswerk op zijn grondvesten doen trillen door in wezen hetzelfde te beweren.
Harriett M. Bartlett: Analyzing social work practice by fields. Een uitgave (1961) van de National Association of Social Workers (Price: $ 1.50) werd gewoon gebruikt in de lessen. Tegenwoordig noemen we dat internationalisering.
M. Kamphuis: Wat is social casework? (1950!) begint al met een citaat van Erasmus: “Wat is charitas zonder wetenschap? Immers een schip zonder roer.” Evidence-based practice heet dat vandaag de dag. Het boekje geeft op het eind casuistiek. In één geval gaat het om een huisvrouw, “een nerveus en opgewonden type”, die tot rust wil komen in een pension. Omdat ze daar de middelen niet voor heeft klopt ze aan bij de Sociale Dienst. Die verwijst haar naar de vakbond van haar man, die echter een fonds heeft dat alleen opname in een herstellingsoord vergoed. Dat wil de vrouw weer niet. “Maar de vrouw is niet over te halen en de Dienst blijft dan bij zijn weigering, daarbij de vrouw het recht tot zelfbeslissing en zelfbepaling ontnemend en bovendien miskennend het feit dat een mens alleen maar wezenlijk uitrusten en herstellen kan, wanneer dit gebeurt op een wijze, waarmee hij zelf instemt…” Hoor ik hier al een voorloper van het PGB-denken?
Verder heb ik al diverse boeken in handen gehad die beginnen met een beschrijving van de situatie in het buitenland. A.M.C. van der Geld: Begeleiding van opvoeders en kinderen vanuit een alternatief Medisch Opvoedkundig Bureau uit 1973 begint met een beschrijving van vergelijkbare voorzieningen in Duitsland, Engeland, België, Frankrijk en Italië. Dat je nieuwe inzichten kunt opdoen door naar het buitenland te kijken wisten ze dus ook toen al.
Toevallig kreeg ik vanavond in mijn mailbox de bijgestelde Education and Accreditation Standards van de AASW, de Australian Association of Social Workers. De opleidingsprofielen en de richtlijnen voor accreditatie. Grappig om te zien hoe het daar niet de opleidingen zijn, maar de beroepsvereniging die de opleidingsprofielen vaststelt én de opleidingen ook nog eens accrediteert.
Ethiek en “values” spelen een veel grotere rol in het opleidingsprofiel dan bij ons. Dat begint al met de definitie van social work:
The social work profession is committed to the pursuit of social justice, the enhancement of the quality of life and the development of the full potential of each individual, group and community in society. Social workers work at the interface between people and their environments, utilising theories of human behaviour and social systems
“Het nastreven van sociale rechtvaardigheid”: dat zie ik hier in Nederland nog niet zo snel in een document terechtkomen.
Wat verder opvalt is dat bijna op iedere pagina aandacht besteed wordt aan (kennis van) verschillende culturen en van de situatie van de Aboriginals en de bewoners van de Torres Strait Islands, een groep eilanden ten noorden van Australië. Niet zo gek als je bedenkt hoe de oorspronkelijke bewoners van Australië tot in de jaren ’70 behandeld zijn.
Wat mij ook verraste was hoe gedetailleerd de AASW zich bezighoudt met de organisatie van de opleiding. Zo wordt er uitdrukkelijk op gewezen dat studenten zelfsturend moeten zijn en dat er een integratie moet zijn van theorie en praktijk (iets wat in het buitenland niet altijd vanzelfsprekend is. De minimumomvang van de stage is beschreven (980 uur) en het minimale percentage docenten met een social work-opleiding (50%). Een heel mooie vond ik dat cliënten zoveel mogelijk betrokken moeten zijn bij het ontwerp en de uitvoering van het onderwijs. Ik heb ook al eens voorgesteld om bij Saxion ten minste één vertegenwoordiger van een patiënten- of cliëntenorganisatie op te nemen in de werkveldcommissie. Tot dusver is het er nog niet van gekomen, maar wie weet.
Ik mis in het document een beschrijving van het academische niveau van de opleiding, zoals wij dat in Europa kennen in de vorm van de Dublindescriptoren. Maar misschien is dat iets wat opleidingsoverstijgend door de regering geregeld wordt.
Eergisteren, 17 februari, was het 65 jaar geleden dat het Humanistisch Verbond werd opgericht door Jaap van Praag (nee, niet de legendarische oud-voorzitter van Ajax). Van Praag, geboren in 1911, studeerde letteren en filosofie. Als jood moest hij in de oorlog onderduiken. In die tijd schreef hij het boek “Modern humanisme: een renaissance?” In dat boek legde hij de theoretische basis voor het latere Humanistisch Verbond
Geestelijke weerbaarheid vormde een kernbegrip in het denken van Van Praag. Hij vroeg zich af hoe het kon dat zoveel mensen blind achter het nationaalsocialisme aan hadden gelopen. Volgens hem had dat te maken met een gebrek aan geestelijke weerbaarheid.
“Geestelijke weerbaarheid” heeft een wat oubollige bijklank. Het doet denken aan de jaren vijftig en – nog verder terug – de Morele Herbewapening. Het valt dan ook niet mee een goede omschrijving te vinden. Geestelijke weerbaarheid heeft echter te maken met kritisch denken,met een levenshouding die mensen weerbaar maakt tegen de verleiding van meelopen met massa,tegen de druk van de media en de markt en tegen de druk van politiek populisme van links en van rechts.
Van Praag benadrukte het belang van de twijfel aan waarheden én aan jezelf. Hij vond het essentieel om de dialoog aan te gaan met andere levensbeschouwingen.
Guy Verhofstadt
Ik ben geen liberaal (hoewel; misschien moet ik nog uit de kast komen) maar een van de meest inspirerende teksten die ik de afgelopen jaren gelezen heb was “Tegen het stamgevoel” van de Vlaamse liberaal en oud-premier Guy Verhofstad, nog terug te lezen (leve dagblad Trouw!) op internet. Verhofstadt breekt, net als Van Praag, een lans voor het kritische denken. Hij keert zich tegen de gesloten denksystemen die terugkijken naar een verleden waarin alles beter was of streven naar een heilsstaat in de toekomst. Maar impliciet levert hij ook commentaar op het huidige neoliberale denken waarin het vooral gaat om vrijheid in de betekenis van “Bemoei je d’r niet mee!”
Blijkbaar is het toch niet zo’n stoffig begrip als op het eerste gezicht wel lijkt. De Universiteit voor Humanistiek, de “huisuniversiteit” van het maatschappelijk werk, heeft een onderzoeksgroep ingesteld die,onder leiding van professor Joachim Duyndam, het begrip moet actualiseren.
Ik vroeg me af wat het raakvlak zou kunnen zijn met begrippen als empowerment en zelfregie, die tegenwoordig zo centraal staan in de WMO en in Welzijn Nieuwe Stijl. Zou zelfregie of Eigen Kracht de hedendaagse variant kunnen zijn van geestelijke weerbaarheid?
Dat hangt er van af hoe dat empowerment ingevuld wordt. In een artikel in de American Psychologist komen Cattaneo en Chapman tot een definitie van empowerment op basis van zes componenten:
-persoonlijke, betekenisvolle en op vergroting van invloed gerichte doelen
-self-efficacy
-kennis
-vaardigheid
-actie
-impact
Maar op basis van deze definitie zou er ook sprake van empowerment kunnen zijn als Marokkaanse jochies een lesbisch stel uit de buurt weten weg te pesten. Of als een buurtbewoner met succes bezwaar weet aan te tekenen tegen het kleuterdagverblijf waar de kinderen altijd zo hard schreeuwen als ze buiten spelen. Met andere woorden: het empowermentbegrip – in ieder geval zoals dat hier is ingevuld – mist “richting”, mist een waardenkader.
Ik vind het empowermentbegrip zoals dat tegenwoordig in veel gemeenten gehanteerd wordt een problematisch begrip. Betuttelen mag niet meer. De burger moet empowered worden. En hij moet participeren. Maar als die burger er voor kiest om niet te participeren in de samenleving; om zich niet met zijn buren te bemoeien, wat dan?
Wat ik problematisch vind in het bovenstaande is dat het – juist door het gebrek aan invulling - gebaseerd lijkt op een opvatting van het begrip autonomie die vooral uitgaat van negatieve vrijheid (“vrij zijn van…”) en niet-inmenging. Zo’n opvatting van vrijheid leidt tot veel uitwassen die we tegenwoordig zien: hedonisme, egoisme, het dikke-ik, 130-kilometer-per-uur-rijden-omdat-ik-dat-wil, bij-de-buurvrouw-door-de-brievenbus-pissen.Overigens wil ik met deze kleine bloemlezing niet suggereren dat “links” van smetten vrij is: de cartoon op Joop.nl met Wilders als kampbeul was beneden alle peil. De weigering om dat te erkennen maakte het alleen maar erger. Niet dat ik zoveel op heb met de man, maar als de fatsoenlijke mensen nu ook al mee gaan in zijn gedrag verdubbel je zijn impact. Zoals Marcus Aureliusal zei: de beste manier om wraak te nemen op je vijand is niet te worden zoals hij. Wilders rekent hem vast tot de linkse elite.
Joachim Duyndam
Duyndam, Poorthuis en De Wit zeggen in hun boek Humanisme en Religie dat dit verschijnselen zijn die juist wijzen op een gebrek aan autonomie. “Terwijl het liberalisme de vrijheid als zelfbeschikking propageert, worden mensen steeds minder vrij. Ze beschikken in feite steeds minder over zichzelf en er is vooral inmenging van de zijde van de markt. Van zelfbepaling in de zin van een authentiek gerichte zelfontplooiing lijkt nauwelijks sprake.” Daarom zullen we, aldus Duyndam en de zijnen moeten werken aan positieve vrijheid (“vrijheid tot…”). Daarbij wordt de ander niet als bedreiging maar “als bron en belangrijke voorwaarde voor de eigen levensvervulling” opgevat.
Dat vraagt een andere invulling van empowerment dan nu veelal gebeurt. Het huidige liberalisme is zijn ideologische veren verloren. Het gaat alleen nog maar over de vraag hoe we de burger kunnen vrijwaren van zoveel mogelijk last van anderen, inclusief de overheid. En laten we vooral zorgen dat we niet meer aan de pot met gemeenschappelijke middelen bijdragen dan dat we er zelf uithalen. Het valt me op hoe vaak tegenwoordig in krantenartikelen opgemerkt moet worden dat iets “van belastingcenten” of “door de belastingbetaler” betaald moet worden. De Telegraaf begon er mee, maar tegenwoordig is het in brede kring bon ton. Het programma Rekenmeestersvan de KRO liet gisteravond zien hoeveel alle katten in Nederland hun baasjes, maar ook “de belastingbetaler” – daar is-ie weer! – kosten: van het verwerken van kattenbakkorrels tot het uit de boom halen van katjes door een peloton stoere brandweermannen. De moraal van het verhaal: wij allen, ook de mensen die geen katten hebben; ja zelfs zij die er allergisch voor zijn betalen aan die katten mee.
Wil de WMO niet leiden tot een jungle waarin iedereen voor zichzelf zorgt, dan zullen social workers actief de idealen van Van Praag moeten uitdragen. Het is niet voor niets dat de Universiteit voor Humanistiek de zetel is van de bijzondere leerstoel voor maatschappelijk werk. De missie van social work is doortrokken van humanistische waarden. Eigenlijk staat het er heel mooi. Eerst een beschrijving van empowerment en het bevorderen van autonomie:The social work profession promotes social change, problem solving in human relationships and the empowerment and liberation of people to enhance well-being. Utilising theories of human behaviour and social systems, social work intervenes at the points where people interact with their environments. Tot zover niets bijzonders. Maar dan komt het: Principles of human rights and social justice are fundamental to social work
Binnenkort geeft Joachim Duyndam trouwens onder de titel “Laat je niet gek maken”een serie van vier hoorcolleges over geestelijke weerbaarheid. Te beluisteren op www.human.nl. Als het zover is zal ik er zeker aandacht aan besteden.
Enkele dagen geleden schreef ik over het onderzoek naar ADHD en een mogelijk verband met voeding. Er leek een dieet gevonden te zijn (het RED-dieet) dat bij een groot deel van de kinderen met ADHD de symptomen helemaal kon doen verdwijnen. Ik schreef toen ook al dat, omdat het onderzoek niet dubbelblind was uitgevoerd, het ook mogelijk was dat er sprake was van placebo-effecten.
Hoe onze hersenen ons voor de gek kunnen houden en hoe gek het placebo-effect eigenlijk werkt kun je zien in onderstaand filmpje, waar ik vandaag via Twitter op attent gemaakt werd. Zie ook het boek van Ben Goldacre, Bad Science (http://www.badscience.net/).
Op deze blog heb ik de afgelopen maanden een aantal keren geschreven over helden van het sociaal werk. Social workers die lijf en leden, of tenminste hun maatschappelijke carrière en hun gezondheid waagden om de missievan hun beroep te vervullen.
Vandaag was Sandra Pardoel voor een gastles op bezoek op onze hogeschool. Samen met haar voormalige studiegenoten Nicole Rapmund en Janneke Ariaans heeft zij in 2007 de Stichting De Katrol opgericht. Ik geloof niet dat een van de drie voldoet aan bovenstaande criteria om als heldin van het sociaal werk te worden aangemerkt. Maar dat ze met zijn drieën iets heel bijzonders gepresteerd hebben, dat staat buiten kijf.
Twee van de oprichtsters, Nicole Rapmund en Sandra Pardoel
Eerst maar eens uitleggen wat de stichting doet. De Katrol geeft, zoals ze in haar eigen pilotverslag 2008-2010 zegt, leerondersteuning aan kinderen die opgroeien in sociaal kwetsbare gezinnen. Het gaat om kinderen uit de groepen 3 en 4 van basisscholen in Rotterdam. Stagiairs van HBO-opleidingen (MWD, SPH, CMV, pedagogiek, toegepaste psychologie) ondersteunen kinderen op het gebied van rekenen en taal. Ze doen dat bij de kinderen thuis. Tegelijkertijd worden de gezinnen ondersteund, bijvoorbeeld bij opvoedingsvragen. De stagiairs worden begeleid door ankerfiguren, beroepskrachten in dienst van de stichting. Behalve voor matching en coaching van de studenten zijn de ankerfiguren ook verantwoordelijk voor de ondersteuning van de gezinnen, voor signaleren en voor de samenwerking met scholen en hulpverlening.
Door de begeleiding van de kinderen wil De Katrol wat ze noemt “een leercultuur” ontwikkelen binnen de gezinnen. Ouders leren hoe ze hun kinderen kunnen ondersteunen op school. In een reportage over het werk van De Katrol in Oostende (daar komt het idee oorspronkelijk vandaan, maar daarover straks meer) vertelt een van de deelnemende ouders dat ze zelf nooit goed heeft leren rekenen. Door mee te kijken bij de begeleiding van haar kind leert ze zelf rekenen en groeit haar vertrouwen in haar eigen mogelijkheden om haar kind te ondersteunen.
De hele werkwijze van De Katrol ademt de geest van empowerment. Het uitgangspunt is dat (bijna) alle ouders het beste voor hebben met hun kind. Ouders houden dus voortdurend ook de regie over wat er gebeurt. Zij beslissen of ze begeleiding willen en zij beslissen ook hoe die begeleiding gegeven wordt. De ankerfiguur wijst daar voortdurend op in het gesprek met de ouders. Als de ouders dat willen kan de ankerfiguur hun een aanvullend steuntje in de rug bieden, bijvoorbeeld door ondersteuning in het contact met school.
De dienstverlening van De Katrol is een prachtig voorbeeld van hoe je met heel beperkte middelen (er werken 4 beroepskrachten en 60 stagiairs) veel kunt bereiken en hoe je op een respectvolle, empowerende manier “achter de voordeur” kunt komen.
Jean-Pierre Markey
Maar dat is niet (of niet alleen) wat De Katrol zo bijzonder maakt. Daarvoor moeten we kijken naar de voorgeschiedenis van de stichting. Ergens rond 2005, 2006, liep een groepje studenten van de Hogeschool Rotterdam stage bij de stichting De Katrol in Oostende. Het origineel, om het zo maar te zeggen, was in 2002 gestart door maatschappelijk werker Jean-Pierre Markey en orthopedagoge Mieke Verhulst. De aanleiding was een bijeenkomst op wereldarmoededag, 17 oktober, waarin Markey en Verhulst aan kwetsbare gezinnen de vraag voorlegden aan welk soort ondersteuning zij zelf de meeste behoefte hadden. De meeste ouders wensten ondersteuning voor hun kinderen die hen zou helpen om beter mee te komen op school, zodat zij het beter zouden krijgen dan hun ouders.
Mieke Verhulst
Nadat de studenten teruggekeerd waren in Rotterdam besloten zij bij wijze van afstudeerproject tien kinderen te laten begeleiden door tien stagiairs van hun eigen hogeschool. Maar toen hun project met een voldoende beoordeeld was konden ze het niet over hun hart verkrijgen het te beëindigen. Ze gingen door, eerst op vrijwillige basis. Maar ze realiseerden zich al snel dat dat geen blijvende situatie kon zijn. Zo waren bijvoorbeeld zowel zijzelf als de stagiairs niet verzekerd.
Ze zochten de hulp van de hogeschool die een deel van de kosten van het oprichten van de stichting voor haar rekening nam. Verder zochten ze een bestuur met mensen die hen konden adviseren bij het verder uitbouwen van de activiteiten. Sponsoren werden geworven en zo kon de stichting in 2008 op professionele basis van start gaan. Nu, drie jaar later, hebben vier mensen er een betaalde baan.
Het was een genot om naar de gastles van Sandra te luisteren. Aan de ene kant sprak er een enorme gedrevenheid en een sociale bewogenheid uit haar woorden. En aan de andere kant wist ze dat te combineren met een gezonde dosis zakelijkheid en nuchterheid. Indrukwekkend om te horen hoe iemand zich in drie jaar tijd heeft weten te ontwikkelen tot een sociaal ondernemer, die subsidieaanvragen schrijft, beleid op middellange termijn ontwikkelt en onderhandelt met lokale autoriteiten en andere geldverstrekkers.
Afgelopen vrijdag was ik bij een lezing van Margot Scholte voor het landelijk overleg opleidingen maatschappelijk werk en dienstverlening. Scholte pleit al langer voor een nieuw type maatschappelijk werker: een eerstelijns hulpverlener met een brede deskundigheid die daar optreedt waar materiële en immateriële problematiek samengaan. Ik zie nog erg veel maatschappelijk werkers die niet voldoen aan dat profiel; sterker nog: die daar ook helemaal niet aan willen voldoen. En ik vraag me soms af of wij als opleidingen ook wel op een juist profiel werven. Of we niet teveel aanschurken tegen de HBO-opleidingen psychologie, die mateloos populair zijn. Misschien moeten we wel veel meer op zoek naar de wat nuchterder types. Mensen met een warm hart, die met de voeten in de modder durven staan en die ook enig zakelijk instinct hebben. Mensen zoals in het verleden Octavia Hill of Helene Mercier.
De Nieuwe Professional; Welzijn Nieuwe Stijl: hele Linkedingroepen worden er aan gewijd. Ik kan het bijna niet meer horen. Voor mijn gevoel staat al dat geprofileer en gepronk op sociale netwerken mijlenver af van de leefwereld van de kwetsbare gezinnen waar Sandra, Nicole en Janneke mee werken. Maar als ik aan de maatschappelijk werker van de toekomst denk, denk ik wel aan de meiden van De Katrol.
Klik hier voor de website van De Katrol Rotterdam. Lees de recensie van het nieuwste boek van Jean-Pierre Markey.
Bekijk hieronder (in twee delen) een reportage over De Katrol Oostend
Afgelopen woensdag publiceerde de Raad voor Werk en Inkomen een onderzoek naar werkende armen in Nederland. Werk wordt vaak – en terecht – gezien als dé manier om te ontsnappen aan armoede. Uit mijn tijd als schuldhulpverlener weet ik nog dat bij (echt)paren met een inkomen het gaan werken van de partner vaak een belangrijke stap vooruit was in de richting van een oplossing van de schulden. Voor alleenstaanden en eenoudergezinnen gold dit veel minder: daar was het verschil tussen een uitkering en een inkomen uit werk vaak marginaal. Dat had onder andere te maken met de zogeheten armoedeval: door te gaan werken kwam iemand met zijn inkomen vaak net boven het minimum, waardoor hij of zij dan weer allerlei tegemoetkomingen en kwijtscheldingen misliep. Bovendien is werken vaak duurder: je hebt reiskosten, soms ook kosten voor kinderopvang, je moet soms op het allerlaatst nog iets improviseren voor het avondeten omdat het op het werk uitliep, en ga zo maar door.
Uit de analyse van de RWI blijkt dat meer dan de helft van de arme huishoudens in Nederland werk als belangrijkste inkomensbron heeft. Ondanks het feit dat ze werken kunnen ze niet rondkomen. Daarbij gaat het dan niet om huishoudens die maandelijks geld te kort komen vanwege hoge kosten door ziekte, verslaving of aflossing van schulden, maar om gezinnen en personen die een inkomen hebben dat zo laag is dat er gerekend naar objectieve criteria, niet van rond te komen is.
Vaak gaat het om mensen die parttime en/of met een flexibel contract werken. Economische omstandigheden en reorganisatie dwingen soms tot een teruggang in uren of tot het inleveren van een vast voor een flexibel contract. Denk bijvoorbeeld aan medewerkers in de thuiszorg die in de afgelopen jaren in groten getale zijn ontslagen om vervolgens tegen slechtere arbeidsvoorwaarden (bijvoorbeeld als alfahulp) hetzelfde werk te mogen gaan doen. Ook persoonlijke omstandigheden kunnen een rol spelen, zoals echtscheiding of ziekte. Daardoor kan een gezin, dat tot dan toe redelijk de eindjes aan elkaar kon knopen, opeens terugvallen op één minimuminkomen.
Uit de analyse blijkt echter ook dat werkend arm zijn vaak tijdelijk van karakter is en het gevolg van een samenloop van omstandigheden. Van de mensen die langdurig arm zijn heeft slechts een klein deel werk als belangrijkste inkomstenbron. Daardoor hebben mensen met werk toch gunstiger vooruitzichten om uit de armoede te geraken dan uitkeringsgerechtigden. Bovendien is de kans om met werk in armoede terecht te komen in Nederland relatief klein. Van de huishoudens met inkomsten uit werk verkeerde in 2009 zo’n 3% in armoede. Dat percentage is sinds 2000 betrekkelijk stabiel gebleven.
De meeste kans om, ondanks een betaalde baan, in armoede te belanden lopen gezinnen met kinderen, en dan vooral eenoudergezinnen. Dat heeft mede te maken met het feit dat veel alleenstaande ouders niet fulltime werken. (Het aandeel werkende armen onder alleenstaande ouders ligt in Nederland zelfs fors hoger dan het Europese gemiddelde: 22 versus 18%). Het komt echter ook voor dat mensen niet voldoende gebruik maken van allerlei inkomensondersteunende voorzieningen, zoals toeslagen vanuit de Belastingdienst. Het loont dus altijd de moeite om, als je als hulpverlener in zo’n gezin komt, eerst eens te kijken wat er aan extra inkomsten te genereren valt. Werkende armen vinden we vooral in de sectoren horeca, zorg, schoonmaak, landbouw en in de uitzendbranche. Ook zelfstandigen zijn relatief vaak arm.
De RWI verwacht wel dat het aantal en het percentage werkende armen in de komende jaren zal toenemen. Dit heeft te maken met de economische crisis waardoor er enerzijds meer gezinnen zijn waar een van beide partners zijn/haar baan kwijt zal raken en anderzijds overheden zullen bezuinigen op inkomensondersteunende regelingen.
(Bron: rwi.nl)
In de Verenigde Staten is de situatie aan de onderkant van de arbeidsmarkt veel uitzichtslozer. Daar zijn niet alleen veel meer werkende armen, maar is er vaker sprake van een permanente situatie. De Amerikaanse journaliste Barbara Ehrenreich schreef daarover in 2002 het boek “Nickled and Dimed”, dat een bestseller werd. Zij werkte vanaf 1998 in diverse baantjes voor laaggeschoolden in Florida, Maine en Minnosota, ten een uurloon van 6 of 7 dollar. Voor haar eerste baantje vertrok ze met $ 1000 op zak om te zien hoe lang ze het zou volhouden. Ze sprak met zichzelf af dat ze geen honger zou lijden en in een auto of een daklozenopvang zou slapen. Voor de rest lag alles open. In 2000 liep ze vast. Van haar baantje bij de Wall-Mart kon ze haar kamerhuur (vooruit te betalen) niet meer opbrengen, ondanks een gratis voedselpakket van de Sociale Dienst. Ze werd verwezen naar een sociaal pension, waar ze voor 19 dollar per nacht terecht kon. Dat weigerde ze, maar zelfs dat onderdak zou voor haar een rib uit haar lijf zijn geweest.
Op indrukwekkende wijze beschrijft Ehrenreichhet verlies aanzelfrespect, de blikvernauwing en de stress die ze bij zichzelf en haar collega’s waarneemt. Na een paar weken werken in een hamburgertent “was ik met iets nieuws besmet geraakt, een weerzinwekkend soort slaafsheid, samen met de keukenluchtjes die ik nog kon ruiken (. . .) als ik 's avonds mijn kleren uittrok”
Wij, mensen met een goede baan en een behoorlijke opleiding, zien vaak genoeg gedragingen bij armen die voor ons verklaren waarom ze niet uit de ellende komen (kortetermijndenken, gebrek aan initiatief). Dat mag dan zo zijn, het boek van Ehrenreich maakt duidelijk dat zelfs de zeer sterken en begaafden onder ons dat gedrag gaan vertonen als ze maar lang genoeg in ongunstige omstandigheden verkeren. Ehrenreich slaagt er uiteindelijk dan ook niet in, het hoofd boven water te houden. Ze verhuist van de ene duur betaalde kamer naar het andere vooruit te betalen mobile home en slaagt er maar niet in om geld opzij te zetten.
Ehrenreich beschrijft haar rondgang langs de onderkant van de Amerikaanse banenmarkt als een vorm van geestelijke mishandeling. “Het werk is vernederend vanaf de sollicitatieprocedures (langdurig jezelf aanbieden aan ongeïnteresseerden, bejegend worden als een crimineel, op een wachtlijst komen, onder toezicht in een potje plassen voor een drugsproef), via slopende werkuren zonder privacy, pauzes of zelfs maar de kans om water te drinken, tot aan het moment dat je versleten bent. 'We moeten van het schoonmaakbedrijf op onze knieën dweilen.' En voor de collega die na twee jaar dweilen afhaakt wegens kapotte knieën, kan er geen afscheid of bedankje af.” (Carien Overdijk in De Volkskrant van 11 febuari 2005).
Dat het boek toch leesbaar is gebleven is te danken aan Ehrenreichs humor. Zo beschrijft ze met veel kennis van zaken de drie soorten strontresten die er te onderscheiden zijn. Komisch is ook haar verslag van een belpoging onder werktijd. Ze moet precies om zes uur een huisbaas bellen om huisvesting te regelen. Dat valt echter in werktijd en is dus streng verboden. Ze probeert zich te verstoppen maar haar chef ontdekt haar, wat leidt tot een idiote achtervolging tussen de kledingrekken. Uiteindelijk heeft hij haar te pakken. ''’Pauze’, zeg ik, met wat primatologen een angstgrimas noemen.”
Het boek heeft mij in ieder geval geleerd om de problemen van mensen niet te snel toe te schrijven aan hun gedrag, dat op het eerste gezicht misschien irrationeel of onverantwoordelijk mag lijken.
Het boek van Barbara Ehrenreich is in 2004 vertaald als “De achterkant van de Amerikaanse droom” en verschenen bij uitgeverij Atlas.
Het gerenommeerde medische tijdschrift The Lancet publiceerde onlangs onderzoek van het UMC St.Radboud in Nijmegen en het ADHD Research Centre waar uit bleek dat kinderen met ADHD door het volgen van een zeer streng dieet in korte tijd van hun aandoening af geholpen kunnen worden. Wereldwijd heeft 1 op de 20 kinderen ADHD. De behandeling bestaat meestal uit een combinatie van gedragstherapie en medicijnen, zoals Ritalin. Maar die aanpak heeft op de lange termijn beperkt effect.
Gedurende vijf weken werden honderd kinderen in de leeftijd van 4 to 8 jaar met ADHD gevolgd. De helft at gewoon gezond; de andere helft kreeg het RED-dieet. RED staat voor Restricted Elimination Diet. Dat is een individueel op maat gemaakt dieet waaruit alle voedingsstoffen weggelaten zijn waar een kind allergisch op zou kunnen reageren. Het dieet verschilt per kind, maar in het basisdieet zitten alleen etenswaren als rijst, kalkoen, lam, sla, peer en water. Zo kan bij een kind met ADHD worden vastgesteld of voeding z’n gedrag beïnvloedt. Als dat zo is, worden afzonderlijke voedingsmiddelen stuk voor stuk weer aan het dieet toegevoegd. Dan blijkt op welk specifiek voedingsmiddel een individueel kind reageert.
Toen mijn kinderen op de basisschool zaten was er bij verjaardagen altijd wel een jongetje (meestal waren het jongetjes) dat niet getrakteerd mocht worden op iets waar suikers of kleurstoffen inzaten. Daar zouden ze agressief en druk van worden. Hoewel ik veel van dat soort jongetjes dan later wel weer met een Mars zag rondlopen, is het effect van voeding op de hersenen al langer bekend. Volgens Jan Buitelaar, hoogleraar psychiatrie bij het UMC, die het onderzoek begeleidde, ging dit onderzoek echter niet specifiek over suikers of kleurstoffen. "Die hebben effect op alle kinderen. Het is een misverstand dat ze adhd veroorzaken."
De kinderen werden voorafgaand aan de proefperiode en na afloop onderzocht door een kinderarts, die niet wist wie het dieet volgde. De arts beoordeelde met een standaard ADHD-scorelijst het gedrag van de kinderen. Bij tweederde van de kinderen uit de “dieetgroep” zag de arts na afloop geen ADHD meer. Bij de kinderen uit de controlegroep was geen verschil met de nulmeting te zien. De gemiddelde score van de hele “dieetgroep” (inclusief de kinderen bij wie geen verbetering was opgetreden) was gedaald van 46 naar 23. Een score van 18 is heel normaal; vanaf 36 spreekt men van een afwijkende score. Leerkrachten en ouders vulden eveneens vragenlijsten in over het gedrag. Ook zij zagen grote veranderingen.
De helft van de kinderen was, behalve met ADHD, ook gediagnosticeerd met ODD. Bij ODD (Oppositional Defiant Disorder) vertoont het kind extreem opstandig en brutaal gedrag. Ook op dit gedrag had het dieet een positieve invloed.
Jan Buitelaar concludeert: "Dit onderzoek toont aan dat het zinvol is om het RED-dieet standaard toe te passen bij kinderen met ADHD of ODD zodat uitgezocht kan worden of de aandoening wordt uitgelokt door voeding. Het is wel belangrijk dat ouders hiervoor een deskundige in de arm nemen, want het dieet moet zorgvuldig worden uitgestippeld en opgevolgd."
Door de buitenwereld wordt minder opgetogen gereageerd. Critici wijzen er op dat het onderzoek niet dubbelblind was: ouders, kinderen en leerkrachten wisten waarvoor het dieet was bedoeld. Daardoor kan er een placebo-effect zijn. Marina Danckaerts, hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie aan de Katholieke Universiteit Leuven zegt dat het succes ook het gevolg kan zijn van de hoge verwachtingen van ouders en kinderen. Het dieet vergde zo’n enorme inspanning van ouders en kind dat het kind zich wel beter moest voelen.
Een ander bezwaar is dat het werkingsmechanisme dat de onderzoekers vooraf veronderstelden niet aanwezig bleek te zijn. Van tevoren hadden de onderzoekers bepaald welke voedingsmiddelen wel en niet in het dieet hoorden, op basis van de kans die ze gaven op een allergische reactie. Ze gingen er namelijk van uit dat allergische reacties een rol zouden spelen in het ontstaan van ADHD. Bij bloedmetingen achteraf bleek er echter van allergische reacties geen sprake te zijn. Als het dieet al werkte, dan dus niet om de reden die de onderzoekers verwacht hadden.
Emeritus hoogleraar voedingsleer, Martijn Katan, zegt in De Volkskrant dat de uitkomsten interessant genoeg zijn om verder te onderzoeken. Ook hij wijst er echter op dat het onderzoek niet dubbelblind was. ”De resultaten zijn altijd gevoelig voor wat mensen denken. Er zijn zelfs onderzoeken die aantonen dat placebo's ook nog werken als mensen wéten dat het om een placebo gaat." Gedrag van kinderen is bij uitstek gevoelig voor suggestie, zegt hij. "Zijn die kinderen makkelijker omdat ze bepaalde dingen niet aten, of komt het doordat ouders meer aandacht voor hen hadden? En ik zou ook graag zien dat het onderzoek wordt herhaald door mensen die niet van tevoren al geloven dat het werkt. Het kan heel goed zijn dat het bij herhaling een stuk minder werkt. Dat gebeurt namelijk vaak.”
De Hawthorne Works omstreeks 1925
Misschien niet helemaal eerlijk om er een begrip uit de organisatiepsychologie bij te halen, maar ik moest bij die uitspraak van Katan denken aan het Hawthorne-effect. In 1924 startte in de Hawthorne Works van de Bell System’s Western Electric Company een experiment met verbeterde verlichting in de fabriekshal. Men hoopte dat betere verlichting de productiviteit van de medewerkers zou verhogen. Dat bleek echter niet het geval; onder bepaalde condities bleef de productiviteit zelf gelijk als men het licht verminderde tot maanlichtsterkte. Om allerlei verstorende invloeden zoveel mogelijk uit te sluiten richtte het bedrijf een testkamer in waarin zes jonge vrouwen onder het toeziend oog van een observator relais moesten assembleren. Allerlei factoren die van invloed konden zijn werden in de gaten gehouden, tot aan de menstruatiecyclus toe. Men keek nu echter niet zozeer naar de invloed van de verlichting, maar naar de invoering van extra rustpauzes en het verkorten van de werkdag. Zou dat de productiviteit verhogen? Nou, de productiviteit ging wel zienderogen omhoog, maar dat gebeurde ook in de controlegroep. Hoe dit te verklaren?
Resultaten van de lichtstudie in de Hawthorne Works
Ten einde raad riep de directie de hulp in van een team van de Harvard Business School, onder leiding van de beroemde hoogleraar Elton Mayo. Dat team richtte een tweede testkamer in, met daarin mannen die telefoononderdelen moesten monteren. Men vond allerlei factoren, die nog tot op de dag van vandaag genoemd worden in de managementliteratuur. Maar de belangrijkste vondst was toch wel die van het Hawthorne-effect. Dat houdt in dat productiestijgingen niet zozeer het resultaat zijn van allerlei veranderingen in omstandigheden maar van de speciale aandacht die proefpersonen krijgen in een experiment, of ze nu in de experimentele of in de controlegroep ingedeeld zijn.
Vertaald naar het Nijmeegse experiment zou dit kunnen betekenen dat de verbetering van de kinderen (deels) te verklaren valt door alle extra aandacht die de kinderen kregen. Ook niet verkeerd, maar het is wel de vraag hoe duurzaam zo'n effect is. In ieder geval is het dieet lastig vol te houden: na een jaar is de helft van de deelnemers er al weer mee gestopt. Het zou dan ook interessant zijn om de deelnemers eens over een periode van een aantal jaren te volgen en te kijken wat dan het effect is.
Bekijk hier een mededeling van het UMC St. Radboud zelf over het onderzoek.
Informatie van het NJi over bewezen effectieve interventies bij ADHD.
Hier vind je de website van de hoofdonderzoekster, Lidy Pelsser.
Een prachtige website van de Harvard Business School met een artikel van prof. Michel Anteby en prof. Rakesh Kurana over het Hawthorne experiment. Mooi fotomateriaal!
"Een Vandaag" besteedde onlangs aandacht aan het onderzoek van Pelsser. Bekijk hieronder het item.
Het programma Altijd Wat(17 september 2010)gaat na hoe het zit met de toename van het aantal kinderen met een "etiketje" in Nederland. Betekent meer pillen dat er nu daadwerkelijk veel meer drukke kinderen zijn? En vooral: waarom mogen kinderen niet gewoon hyperactief en snel afgeleid zijn?