Totaal aantal pageviews

donderdag 7 juni 2012

Debatbijeenkomst Er op Af....en dan?

Mocht Olaf Stomp, de hoofdredacteur van Sozio, zich ooit genoodzaakt zien de stekker eruit te trekken, bijvoorbeeld vanwege de nog steeds teruglopende oplage van zijn blad, dan kan hij altijd nog een carrière als organisator van congressen overwegen. Voor de debatbijeenkomst Eropaf….en dan? Over Eropaf, burgerkracht en Welzijn Nieuwe Stijl had hij gerekend op 60 deelnemers. Het werden er uiteindelijk 120 en dan nog had hij mensen teleur moeten stellen. Uw verslaggever van The Daily Social Worker was er uiteraard als de kippen bij geweest en had nog een plek weten te bemachtigen.
De grote belangstelling voor de bijeenkomst was waarschijnlijk te wijten aan de fraaie line-up die Stomp had weten te realiseren, met op de as van het veld Sjef de Vries, auteur van het boek Eropaf…en dan?  en  Nico de Boer, samen met Jos van der Lans, de auteur van het RMO-advies “Burgerkracht”  en daarmee de reden voor De Vries om zijn boekje te schrijven. Het meest interessant vond ik achteraf echter de bijdrage van Lilian Linders  van Fontys, die vertelde over haar proefschrift over  informele hulp en zorg in een achterstandswijk. Haar inleiding was zo interessant omdat ze een aantal vooronderstellingen ontkrachtte die vaak gebruikt worden om zorg- en welzijnsbeleid te legitimeren. Maar daarover straks meer.
De aftrap was voor Sjef de Vries en Nico de Boer. Beiden waren elkaar onlangs al in de haren gevlogen in Maatwerk, het blad van de NVMW; een strijd waaruit De Boer in mijn ogen als winnaar naar voren was gekomen. Nu had De Vries  - dat moet gezegd – wel het nadeel dat hij wilde aantonen dat het Algemeen Maatschappelijk Werk (AMW) de rol van de nabije sociale generalist die De Boer zo graag wilde zien al speelde.  Daarmee ben je per definitie al in het defensief en creëer je al snel een beeld van jezelf als iemand die op alles roept: “Maar dat doen we allang!”. Een uitgebreide versie van het Maatwerk-artikel van De Vries vind je hier
De Vries, als opleider en trainer jarenlang actief voor AMW-instellingen, begon met uit te leggen waarom hij zijn boekje geschreven had.  In veel gemeentes in Nederland verschijnen Er-op-Af-teams die zich richten op multiprobleemgezinnen. Hij vroeg zich af of deze teams wel zo effectief zijn als beweerd wordt. Verder stelde hij vragen bij de aanname dat vrijwilligerswerk in staat zal blijken om de gaten te vullen die door bezuinigingen in het professionele hulpaanbod geslagen worden. Zijn ervaring was dat vrijwilligersprojecten vaak van kortere duur zijn en in veel gevallen staan of vallen met de aanwezigheid van een drijvende kracht. Verder stoorde hij zich aan de negatieve sfeer die sinds het verschijnen van “Burgerkracht” gecreëerd is rond maatschappelijk werk en psychosociale hulpverlening. Alsof dat mensen alleen maar afhankelijk en passief maakt (wat dan overigens weer moeilijk te rijmen is met het gegeven dat Nederland het land is met het grootste aantal vrijwilligers).

Zijn conclusie: er zit niet veel rek meer in het potentieel aan vrijwilligers en burgerkracht.  Mensen doen al zoveel aan vrijwilligerswerk en de meeste burgers vinden dan ook dat ze genoeg doen. Bovendien: juist in de doelgroep waar het maatschappelijk werk zich op richt – de laag opgeleiden aan de onderkant van de samenleving – doen, zo blijkt uit onderzoek, minder mensen vrijwilligerswerk en is er minder sociaal kapitaal. En als mensen dan vrijwilligerswerk doen hebben ze daar hun eigen doelstellingen bij en zijn dat niet per se de doelen die de overheid nastreeft. Daarnaast maakt het burgerkracht-denken een scheiding tussen kwetsbare en niet kwetsbare burgers. De niet kwetsbaren moeten voor zichzelf zorgen en de zorg concentreert zich rond de kwetsbaren. Maar onduidelijk is wie kwetsbaar is en wie niet. Ook vroeg De Vries zich af of Er-op-Af-teams wel de oplossing vormen. Outreachend werken is wel geschikt om mensen te bereiken maar als je die mensen vervolgens,  vanwege wachtlijsten,  niet kunt verwijzen naar de reguliere hulp heb je nog niets gewonnen. Tenslotte vond De Vries dat Van der Lans en De Boer een onterechte tegenstelling creëren tussen “Er-op-Af” en “de spreekkamer”. Alsof alle professionele hulpverlening ineffectief is en echte verbeteringen alleen mogelijk zijn via het aanboren van burgerkracht. Hij wees op onderzoek van Duyvendak dat aantoont dat een sterke verzorgingsstaat er juist toe leidt dat het vrijwilligerswerk floreert: kijk maar naar Nederland. Ook moest ik denken aan een Zweeds onderzoek van ongeveer 10 jaar geleden naar de effecten van de invoering van Eigen Krachtconferenties in Zweden. Daar bleek dat EKC’s juist leidden tot zowel inschakeling van het eigen informele netwerk als een sterker beroep op professionele hulpverlening. De conclusie was dat mensen door de Eigen Krachtconferentie beter in staat waren te formuleren wat ze nodig hadden om hun doelen te bereiken en dat ze daarbij vaak ook professionele ondersteuning wensten.
Nico de Boer is zelfstandig onderzoeker en schreef, zoals gezegd, in 2011 samen met Jos van der Lans het essay Burgerkracht, dat tot veel ophef in zorg- en welzijnsland leidde. Misschien wel net zoveel als destijds Hans Achterhuis met zijn boek De marktvan welzijn en geluk. Alleen was de impact van het essay van De Boer en Van der Lans veel groter omdat het samenviel met een toch al in gang gezette stelselwijziging: de invoering van de WMO en de decentralisatie van een groot deel van het beleid.
De Boer begon zijn verhaal ongeveer bij het moment dat de Batavieren bij Lobith ons land binnenkwamen. Oorspronkelijk was de samenleving een civil society. Mensen zijn sociale wezens en als er iemand ziek of zwak is helpen anderen hem of haar. Gaandeweg ontstonden er vormen van arbeidsdeling. De een werd boer, de ander timmerman en een derde kleermaker. Er ontstond een markt, waar geld en goederen geruild werden en er ontstond een overheidssysteem dat ging over wetten, regels en veiligheid. Vooral vanaf de 18e en 19e eeuw ontstonden er daarnaast instituties die zich bekommerden om het lot van de minder bedeelde burger: de arme, de oudere, het kind. Dat waren nog steeds initiatieven van en door burgers: een civil society dus. In de loop van de 20e eeuw professionaliseerden deze instituties. De verantwoordelijkheid ervoor ging over naar de overheid (rijk, gemeenten). Tegelijkertijd werd de burger cliënt aldus De Boer, die daarmee in mijn ogen wel erg kort door de bocht formuleerde. Nederland werd een institutieland: steeds meer gespecialiseerde, verkokerde organisaties, die allemaal eerst naar hun eigen productie keken.
De Burgerkrachtbeweging, aldus De Boer, streeft in essentie naar twee dingen:
·         meer ruimte creëren voor sociaal burgerschap
·         stevig en integraal inzetten op de meest kwetsbare burgers, op basis van eigen kracht. En  intuïtief, zo zei hij met een verwijzing naar De Vries, weten we allemaal heus wel wie dat zijn.
De op handen zijnde bezuinigingen, zei De Boer, vormen een keihard kader waar we het mee zullen moeten doen. We kunnen twee dingen doen: stilzitten en afwachten of het overwaait of nieuwe oplossingen ontwikkelen om de gaten die in de verzorgingsstaat zullen vallen te dichten. Het mag duidelijk zijn waar zijn voorkeur lag. De tegenstelling die De Boer schetste is echter, zoals mijn collega Mendel opmerkte, een valse. Sociaal werkers kunnen ook hun best doen overheden te overtuigen van het belang van een sterke verzorgingsstaat. De keuzes die nu gemaakt worden zijn niet uitsluitend het gevolg van de economische crisis maar komen wel degelijk ook voort uit een (neoliberale) visie op de verzorgingsstaat. In Scandinavie worden andere keuzes gemaakt (al is daar ook - en al veel eerder - gedecentraliseerd en wordt gezocht naar een goede afstemming tussen formele en informele zorg; zie onder andere dit filmpje).
Ongepland ontspon zich daarna een discussie tussen beide inleiders, waarbij De Boer zich oprecht kwaad leek te maken over de argumenten van De Vries, al wist hij dat goed te verbergen. Enkele belangrijke thema’s uit de discussie:
·         De Burgerkrachtbeweging, met in haar kielzog de gemeenten, richt zich volledig op de 5% gezinnen met de zwaarste problematiek (de gezinnen in het rode gebied, om met de gemeente Enschede te spreken). Daarvoor zitten gezinnen en individuen  (20%) in het oranje gebied of in het gele gebied: mensen die het tijdelijk even niet redden, maar met kortdurende hulp uit het rode gebied weg kunnen blijven. Deze groep dreigt uit beeld te verdwijnen.
·         De Boer vond dat voor deze 20% veel in “collectieve arrangementen” geregeld kon worden, door een beroep te doen op het netwerk, door ondersteuningsnetwerken in buurten te creëren of door een beroep te doen op vrijwilligers. Vanuit de zaal werd tegengeworpen dat vrijwilligers ook heel betuttelend kunnen zijn en niet-empowerend. Burgers hebben recht op een professional, als ze die willen. Mijn gedachten gingen op dat moment terug naar het WMO-congres van vorige week  waar Rutger Scholte ter Horst, ervaringsdeskundige in de GGz ook vertelde dat hij sommige dingen helemaal niet met zijn familie wilde delen
·      Marc Räkers, boegbeeld van de Stichting Er opAf!  vond dat als men dan toch al met de discussie begon, hij ook een duit in het zakje mocht doen. Hij verweet Sjef de Vries de psychosociale problemen van mensen te “decontextualiseren”. Daar bedoelde hij mee dat mensen hun psychosociale problemen als minder zwaar beleven  als ze ervaren dat hun omgeving erbij betrokken is.  Hij noemde De Nieuwe Jutter, een door buurtbewoners zelf beheerd buurtcentrum in Utrecht, als voorbeeld van zo’n nieuw gecreëerd sociaal netwerk. (Klik hier  voor een uitgebreide beschrijving en evaluatie.) Overigens moet er wel bijgezegd worden dat de vrijwilligers in De Nieuwe Jutter bijgestaan worden door een professionele kracht, een buurtpastor. (Opvallend overigens, hoe ondernemend en maatschappelijk betrokken juist pastores zijn, zie ook het project Straatvogels in Amsterdam en het Huis van Verhalen in de wijk Roombeek in Enschede. Het lijkt soms wel alsof pastores allang de rol van sociaal generalist spelen die maatschappelijk werkers zich nog eigen moeten maken).
·         Een reactie vanuit de zaal die door velen herkend werd was dat het bezuinigen op professionele begeleiding er ook toe kan leiden dat kwetsbare groepen juist weer in een isolement raken. Een mevrouw vertelde het verhaal van een groep mensen met een verstandelijke beperking, wonend in een wijk, die met begeleiders eens per week in een buurthuis kwam eten. Nu de begeleiding is afgeschaft zien de vrijwilligers uit het buurthuis zich niet in staat om dat over te nemen, met als gevolg dat de bezoekers nu thuis zitten.
Het meest interessante deel van de middag was voor mij de presentatie van Lilian Linders, associate lector bij Fontys. Zij promoveerde twee jaar geleden op een proefschrift over informele zorg in een achterstandswijk. Ze keek hoe mensen in de buurt voor elkaar zorgen en hoe ze die zorg zelf het liefst geregeld  willen hebben. Dat onderzoek deed ze in het Drents dorp, een buurt met 2.400 inwoners in Eindhoven.
Linders wilde drie vooronderstellingen testen die de basis vormen van de WMO en Welzijn Nieuwe Stijl:
·         meer buurtcohesie leidt tot meer burenhulp
·         er is een (dreigend) tekort aan informele zorg
·         gezonde mensen helpen kwetsbare mensen
Het Drents dorp werd door velen gezien als een hechte buurt. Zo’n buurt waar dezer dagen iedereen het huis oranje versierd heeft en met een pilsje op een plastic tuinstoeltjes voor het huis zit.  Linders vond echter dat er sprake was van wat zij noemde “geïndividualiseerd buurschap”. Mensen leven op zichzelf, hebben niet overdreven veel contacten met de buurt. Sterker nog: ze kennen hun buren wat verderop in de straat vaak niet eens en ze willen dat ook zo. Ze vinden het prettig om gewoon hun eigen gang te kunnen gaan. Tegenwoordig worden de jaren ’50 nogal eens als ijkpunt genomen. Toen keken mensen nog naar elkaar om; toen was er nog sociale samenhang. De oudere bewoners van het Drents dorp willen echter helemaal niet terug naar die tijd: veel te veel bemoeienis van anderen en sociale controle.

Desondanks helpen mensen elkaar wel. Maar ze doen dat één op één, op basis van eigen keuzes en van het feit dat ze de ander vertrouwen en niet, zoals beleidsmakers nogal eens lijken te denken, omdat dat de sociale norm zou zijn in zo’n volksbuurt. Mensen weten van elkaar ook niet dat ze anderen helpen. Als Linders vroeg of er nog anderen in de buurt waren die mantelzorg verleenden kreeg ze steevast te horen: “Nee, ik ben de enige”. Overigens werd zo’n 60% van de informele hulp buiten de buurt verleend; een aanwijzing dat mensen helemaal niet zo op hun eigen wijk gericht zijn als buitenstaanders wel eens denken.
Hoewel het geïndividualiseerde buurschap door de meeste bewoners niet als probleem ervaren werd, was het dat wel voor de meer kwetsbare burgers: mensen met weinig contacten en een grote behoefte aan zorg of ondersteuning.
In de afgelopen jaren is er veel geld gestoken in het verbeteren van de sociale cohesie in de wijk, onder  meer via de Digitale Broedplaatsen , experimenten waarbij geprobeerd werd om de sociale samenhang in buurten te vergroten met behulp van ICT en via Onze Buurt aan Zet. Uiteindelijk, aldus Linders, bleken alleen degenen die direct meededen aan deze projecten ervan te profiteren en was het effect op de sociale cohesie in de buurt nihil. En, zoals al gezegd, bleek de buurtcohesie ook helemaal geen voorwaarde voor onderlinge hulp en steun.
Lilian Linders
Wat Linders wel vond was een grote mate van handelingsverlegenheid, vraagverlegenheid en acceptatieschroom. Handelingsverlegenheid bestaat erin dat mensen schromen, zich met anderen te bemoeien. Ze willen wel hulp bieden, maar zijn bang dat hun bemoeienis niet op prijs gesteld zal worden. Vraagverlegenheid verwijst naar de aarzeling om anderen om hulp te vragen. Daarvoor zijn drie oorzaken:
·         mensen willen zich niet afhankelijk voelen van anderen. Bij een professionele hulpverlener hebben ze dat minder, omdat het ontbreken van wederkerigheid (jij doet iets voor mij, maar ik kan niets terugdoen) daar minder problematisch is
·         in het maatschappelijk debat wordt “Eigen Kracht” als een groot goed beschouwd. De bewoners van het Drents dorp zijn niet gek: zij krijgen die discussies ook wel mee. En dus zien mensen zich liever niet als hulpbehoevend en doen ze alles zo lang mogelijk zelf
·         mensen hebben een negatief beeld van de samenleving en onderschatten daardoor stelselmatig de hulpbereidheid van anderen. Ze denken dat anderen niet willen helpen en dat beeld wordt ook niet gecorrigeerd doordat de meeste informele hulp een op een, achter de voordeur of zelfs buiten de wijk plaatsvindt.
Een en ander leidt er ook toe dat de lamme de blinde helpt. Mensen in vergelijkbare situaties zoeken elkaar op en helpen elkaar. Informele helpers zijn dan ook vaak mensen die zelf ook fysieke en/of psychische problemen hebben.
De conclusies met betrekking tot de drie vooronderstellingen vanuit de WMO en Welzijn Nieuwe Stijl waren dan ook ontnuchterend:
·         meer buurtcohesie leidt niet tot meer burenhulp en is dus ook geen voorwaarde voor burenhulp
·         vraagverlegenheid is een groter probleem voor het tot stand komen van informele hulp dan een (dreigend) tekort aan aanbod. Er is een groot potentieel aan hulpbereidheid dat nog niet aangeboord wordt. (Klik hier voor een artikel op mijn favoriete blog, Toegepaste Sociale Wetenschap, dat over dit onderwerp gaat)
·         gezonde mensen helpen kwetsbaren, maar veel vaker is het zo dat kwetsbare mensen elkaar helpen.
Wat zou dit voor het sociaal werk kunnen betekenen? Helaas begon de dagvoorzitter hier op de klok te wijzen. Van mij had er best iets van het debat na de pauze af gemogen, als Linders haar verhaal dan had kunnen afmaken. Nu moest ze de laatste vier of vijf sheets er doorheen jassen. Wat ik eruit oppikte:
·         Maak op de een of andere manier de latente hulpverlegenheid manifest. Houd er rekening mee dat mensen niet altijd om hulp willen vragen aan hun directe omgeving
·         Werk niet alleen outreachend, maar vooral ook verbindend. Breng mensen met elkaar in contact.
·         Vergeet de mantelzorgers niet (methode Familiezorg ) en heb oog voor wederkerigheid. Iemand met een ernstige artrose kan misschien wel heel goed luisteren.
·         Wees voorzichtig met het benadrukken van het belang van zelfredzaamheid en autonomie. Dat kan ook contraproductief werken en maken dat mensen bang worden om hulp te vragen
·         Heb oog voor mogelijkheden om vrijwilligers in te schakelen. Het is nog lang geen automatisme dat hulpverleners daar aan denken.
Na de pauze was er een debat tussen de drie sprekers van het begin van de middag, de eerder genoemde Marc Räkers, Alexandra de Leeuw van het AMW in Amsterdam Nieuw West en Mieke te Stroete van de stichting Mikado in Duiven/Westervoort, een brede welzijnsorganisatie.  Het is lastig de discussie samen te vatten. Hij begon interessant, maar werd gaandeweg rommeliger. Verwijten vlogen over en weer en, om in termen van functionele beperkingen te blijven, het leek soms een gesprek tussen vijf doven, waarbij Lilian Linders het meest op de achtergrond bleef.
De discussie spitste zich met name toe op de positie van het AMW. Het AMW mag zich graag presenteren als de “spin in het web” rond de kwetsbare burger; de generalist bij uitstek: dichtbij en in de buurt. Een soort sociale huisarts.  Volgens Räkers heeft het AMW zich echter de generalistische kaas van het brood laten eten doordat het zich in de jaren ’80 en ’90 ging richten op “spreekkamerhulpverlening”: hulp bij immateriële problemen; een soort psychotherapie-light. Ik herken dat: ik heb tot 2001 in het AMW gewerkt en ik was een van de weinigen die “iets had” met materiële problematiek en outreachend werken. Mijn collega’s wisten niet hoe snel ze schuldenproblemen bij mij over de schutting moesten gooien. Volgens Alexandra de Leeuw was dat echter een verhaal van jaren geleden en was de werkelijkheid van het AMW nu een heel andere. Ik geloof dat tot op zekere hoogte, maar ik zie nog steeds geen buurtpastors vanuit het AMW opstaan. Het blijft allemaal nog erg op het individu gericht en erg voorzichtig binnen de bestaande kaders.
Sjef de Vries benadrukte vooral het onzalige effect van alleen maar focussen op achterstandswijken. Sociale problematiek komt ook in andere wijken en in dorpen voor. Je kunt niet overal Er-op-af-teams of frontlijnteams inzetten. Het AMW blijft nodig als vangnet.
Lilian Linders wees er nogmaals op dat volgens haar een van de problemen van welzijnsbeleid te maken heeft met de fixatie op de wijk. Je moet niet alles in de wijk willen oplossen, omdat de wijk of de buurt helemaal niet de primaire leefwereld van de burger is.
Nico de Boer kreeg vervolgens een deel van de zaal in de gordijnen door op te merken dat de AMW’er weliswaar een generalist is maar een generalist op zijn eigen gebied. Dit omdat hij te weinig weet van werk en inkomen, wonen en recht. Iedereen vindt zichzelf de spin in het web: van de huisarts en wijkverpleegkundige tot de huisarts en  de consulent werk en inkomen.
Er werd slecht naar elkaar geluisterd. De Boer en Räkers hadden mijns inziens te weinig oor voor het gegeven dat burgers vaak helemaal niet door een familielid of een buur geholpen willen worden en dat de buurt helemaal niet die natuurlijke habitat is die we denken dat hij voor de burger is. Ook kon ik niet helemaal meegaan in hun geloof in de altijd nobele bedoelingen van de burger. (In de wijk waar ik destijds werkte was een speeltuinbestuurder met licht tyrannieke neigingen, die het liefst wilde dat alle probleemgezinnen naar andere delen van de stad vertrokken. Van mij wilde hij vooral horen hoe ver ik daar mee was.) Aan de andere kant bleef Sjef De Vries erg hangen aan het idee dat er een AMW moest blijven, terwijl het toch om de functie gaat, niet om de werksoort.
De verstandigste opmerking kwam nog vanuit de zaal waar men de suggestie deed om eens helemaal “from scratch” te denken: denk eens wat je aan elkaars opvattingen kunt hebben en hoe je die kunt gebruiken om nog beter de cliënt of de burger van dienst te zijn. Ik zou daaraan willen toevoegen:  bedenk eens wat er gebeurt als je uitgaat van informele hulp als belangrijkste bron van steun en als je professionele hulp alleen ziet als ondersteuning of aanvulling.
Al met al zijn het zorgwekkende tijden. Niet omdat AMW- en welzijnsinstellingen in hun bestaan bedreigd worden; al is dat uiteraard heel vervelend als je er werkt. Maar vooral omdat veel gemeenten ook niet een duidelijke visie hebben op de transformatie (zie mijn verslag over het WMO-congres)  en het de vraag is of ze vanuit het sociaal werk de middelen en vooral de ideeën aangereikt krijgen om lokaal sociaal beleid zo in te richten dat kwetsbare burgers sterker gemaakt worden (of als dat niet kan: ondersteund worden) en dat tijdelijk kwetsbare burgers niet afglijden naar een permanent kwetsbare positie.

2 opmerkingen:

  1. Wat een hartstikke leuk en levensecht verslag! En meer dan dat: nieuwe discussiepunten. Op twee daarvan reageer ik graag.
    Ten eerste: natuurlijk moeten sociaal werkers wijzen op de kwalijke gevolgen van de bezuinigingen en wijzen op alternatieven (zelfs binnen het bestaande budget). Ik vrees alleen dat dat op korte en middellange termijn niet veel verandering teweeg zal brengen in het beleid. Ik zal wel proberen dat element meer in mijn presentaties te betrekken, dank dus...
    Ten tweede de kwestie dat burgers vaak niet door hun familielid of buurman geholpen willen worden. Hoe groot dat probleem is, weet ik niet, maar het speelt wel. Ik zou wel eens een debat willen over de principiële kant van dat probleem. Hebben mensen in alle gevallen het recht om een beroep op collectieve middelen te doen als er een privé alternatief is?

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Hallo Nico,

    Dank voor je reactie! Ik reageer even op je tweede punt. Dat is natuurlijk een interessante kwestie. In jouw betoog gaf je eigenlijk twee argumenten voor een groter beroep op "burgerkracht": de houdbaarheid van de verzorgingsstaat en het feit dat die verzorgingsstaat zoals we hem nu kennen burgers nodeloos afhankelijk maakt. Op basis van het eerste argument zou je kunnen zeggen dat mensen niet zo maar af kunnen zien van mogelijkheden tot steun in hun eigen netwerk. Maar uitgaande van het tweede argument zou je ook kunnen betogen dat je mensen niet mag dwingen om afhankelijk te worden van hun sociale netwerk. Ik sprak laatst een schoolmaatschappelijk werkster van een ROC. Zij vertelde over een talentvolle Turkse studente van 18 jaar, die had moeten stoppen met haar opleiding op niveau 4. De reden: haar moeder was chronisch ziek geworden en het zorgloket oordeelde dat er geen professionele hulp gegeven kon worden omdat er mantelzorg was in de persoon van de thuiswonende dochter. Nu kun je natuurlijk zeggen dat je in dat geval het netwerk ruimer moet maken en andere mantelzorgers moet inschakelen, maar in haar cultuur is het de dochter die voor moeder moet zorgen. Ik kan me voorstellen dat het voor moeder verschrikkelijk is dat haar dochter moet stoppen met school om voor haar te kunnen zorgen. En zo ken ik meer voorbeelden waarin zorgvragen werden afgedaan door mensen terug te verwijzen naar hun sociale netwerk terwijl dat in de gegeven omstandigheden zeer onwenselijk was.

    Ik denk in ieder geval dat we nu in sommige gevallen dreigen door te slaan en te weinig genuanceerd kijken naar wat er in een bepaalde situatie nodig is. Goed om hier eens de discussie over te voeren

    BeantwoordenVerwijderen