Mocht Olaf Stomp, de
hoofdredacteur van Sozio, zich ooit genoodzaakt zien de stekker eruit te
trekken, bijvoorbeeld vanwege de nog steeds teruglopende oplage van zijn blad,
dan kan hij altijd nog een carrière als organisator van congressen overwegen.
Voor de debatbijeenkomst Eropaf….en dan? Over Eropaf, burgerkracht en Welzijn
Nieuwe Stijl had hij gerekend op 60 deelnemers. Het werden er uiteindelijk 120
en dan nog had hij mensen teleur moeten stellen. Uw verslaggever van The Daily
Social Worker was er uiteraard als de kippen bij geweest en had nog een plek
weten te bemachtigen.
De grote belangstelling voor de
bijeenkomst was waarschijnlijk te wijten aan de fraaie line-up die Stomp had
weten te realiseren, met op de as van het veld Sjef de Vries, auteur van het
boek Eropaf…en dan?
en
Nico de Boer, samen met Jos van der Lans, de auteur van het RMO-advies “Burgerkracht”
en daarmee de reden voor De Vries om
zijn boekje te schrijven. Het meest interessant vond ik achteraf echter de
bijdrage van Lilian Linders van Fontys, die vertelde over haar proefschrift
over informele hulp en zorg in een
achterstandswijk. Haar inleiding was zo interessant omdat ze een aantal
vooronderstellingen ontkrachtte die vaak gebruikt worden om zorg- en
welzijnsbeleid te legitimeren. Maar daarover straks meer.
De aftrap was voor Sjef de Vries
en Nico de Boer. Beiden waren elkaar onlangs al in de haren gevlogen in Maatwerk,
het blad van de NVMW; een strijd waaruit De Boer in mijn ogen als winnaar naar voren was
gekomen. Nu had De Vries - dat moet
gezegd – wel het nadeel dat hij wilde aantonen dat het Algemeen Maatschappelijk
Werk (AMW) de rol van de nabije sociale generalist die De Boer zo graag wilde
zien al speelde. Daarmee ben je per
definitie al in het defensief en creëer je al snel een beeld van jezelf als
iemand die op alles roept: “Maar dat doen we allang!”. Een uitgebreide versie
van het Maatwerk-artikel van De Vries vind je hier
De Vries, als opleider en trainer jarenlang
actief voor AMW-instellingen, begon met
uit te leggen waarom hij zijn boekje geschreven had. In veel gemeentes in Nederland verschijnen Er-op-Af-teams
die zich richten op multiprobleemgezinnen. Hij vroeg zich af of deze teams wel
zo effectief zijn als beweerd wordt. Verder stelde hij vragen bij de aanname
dat vrijwilligerswerk in staat zal blijken om de gaten te vullen die door
bezuinigingen in het professionele hulpaanbod geslagen worden. Zijn ervaring
was dat vrijwilligersprojecten vaak van kortere duur zijn en in veel gevallen
staan of vallen met de aanwezigheid van een drijvende kracht. Verder stoorde
hij zich aan de negatieve sfeer die sinds het verschijnen van “Burgerkracht”
gecreëerd is rond maatschappelijk werk en psychosociale hulpverlening. Alsof
dat mensen alleen maar afhankelijk en passief maakt (wat dan overigens weer
moeilijk te rijmen is met het gegeven dat Nederland het land is met het
grootste aantal vrijwilligers).
Zijn conclusie: er zit niet veel
rek meer in het potentieel aan vrijwilligers en burgerkracht. Mensen doen al zoveel aan vrijwilligerswerk
en de meeste burgers vinden dan ook dat ze genoeg doen. Bovendien: juist in de
doelgroep waar het maatschappelijk werk zich op richt – de laag opgeleiden aan
de onderkant van de samenleving – doen, zo blijkt uit onderzoek, minder mensen vrijwilligerswerk
en is er minder sociaal kapitaal. En als mensen dan vrijwilligerswerk doen hebben
ze daar hun eigen doelstellingen bij en zijn dat niet per se de doelen die de
overheid nastreeft. Daarnaast maakt het burgerkracht-denken een scheiding
tussen kwetsbare en niet kwetsbare burgers. De niet kwetsbaren moeten voor
zichzelf zorgen en de zorg concentreert zich rond de kwetsbaren. Maar
onduidelijk is wie kwetsbaar is en wie niet. Ook vroeg De Vries zich af
of Er-op-Af-teams wel de oplossing vormen. Outreachend werken is wel geschikt
om mensen te bereiken maar als je die mensen vervolgens, vanwege wachtlijsten, niet kunt verwijzen naar de reguliere hulp heb
je nog niets gewonnen. Tenslotte vond De Vries dat Van der Lans en De Boer een
onterechte tegenstelling creëren tussen “Er-op-Af” en “de spreekkamer”. Alsof
alle professionele hulpverlening ineffectief is en echte verbeteringen alleen
mogelijk zijn via het aanboren van burgerkracht. Hij wees op onderzoek van
Duyvendak dat aantoont dat een sterke verzorgingsstaat er juist toe leidt dat het
vrijwilligerswerk floreert: kijk maar naar Nederland. Ook moest ik denken aan
een Zweeds onderzoek van ongeveer 10 jaar geleden naar de effecten van de
invoering van Eigen Krachtconferenties in Zweden. Daar bleek dat EKC’s juist leidden
tot zowel inschakeling van het eigen informele netwerk als een sterker beroep
op professionele hulpverlening. De conclusie was dat mensen door de Eigen
Krachtconferentie beter in staat waren te formuleren wat ze nodig hadden om hun
doelen te bereiken en dat ze daarbij vaak ook professionele ondersteuning
wensten.
Nico de Boer is zelfstandig
onderzoeker en schreef, zoals gezegd, in 2011 samen met Jos van der Lans het
essay Burgerkracht, dat tot veel ophef in zorg- en welzijnsland leidde.
Misschien wel net zoveel als destijds Hans Achterhuis met zijn boek De marktvan welzijn en geluk. Alleen was de impact van het essay van De Boer en Van der
Lans veel groter omdat het samenviel met een toch al in gang gezette stelselwijziging:
de invoering van de WMO en de decentralisatie van een groot deel van het
beleid.
De Boer begon zijn verhaal
ongeveer bij het moment dat de Batavieren bij Lobith ons land binnenkwamen.
Oorspronkelijk was de samenleving een civil society. Mensen zijn sociale wezens
en als er iemand ziek of zwak is helpen anderen hem of haar. Gaandeweg ontstonden
er vormen van arbeidsdeling. De een werd boer, de ander timmerman en een derde
kleermaker. Er ontstond een markt, waar geld en goederen geruild werden en er
ontstond een overheidssysteem dat ging over wetten, regels en veiligheid.
Vooral vanaf de 18e en 19e eeuw ontstonden er daarnaast
instituties die zich bekommerden om het lot van de minder bedeelde burger: de
arme, de oudere, het kind. Dat waren nog steeds initiatieven van en door
burgers: een civil society dus. In de loop van de 20e eeuw
professionaliseerden deze instituties. De verantwoordelijkheid ervoor ging over
naar de overheid (rijk, gemeenten). Tegelijkertijd werd de burger cliënt aldus
De Boer, die daarmee in mijn ogen wel erg kort door de bocht formuleerde.
Nederland werd een institutieland: steeds meer gespecialiseerde, verkokerde
organisaties, die allemaal eerst naar hun eigen productie keken.
De Burgerkrachtbeweging, aldus De
Boer, streeft in essentie naar twee dingen:
·
meer ruimte creëren voor sociaal burgerschap
·
stevig en integraal inzetten op de meest
kwetsbare burgers, op basis van eigen kracht. En intuïtief, zo zei hij met
een verwijzing naar De Vries, weten we allemaal heus wel wie dat zijn.
De op handen zijnde
bezuinigingen, zei De Boer, vormen een keihard kader waar we het mee zullen
moeten doen. We kunnen twee dingen doen: stilzitten en afwachten of het
overwaait of nieuwe oplossingen ontwikkelen om de gaten die in de
verzorgingsstaat zullen vallen te dichten. Het mag duidelijk zijn waar zijn
voorkeur lag. De tegenstelling die De Boer schetste is echter, zoals mijn collega Mendel opmerkte, een valse. Sociaal werkers kunnen ook hun best doen overheden te overtuigen van het belang van een sterke verzorgingsstaat. De keuzes die nu gemaakt worden zijn niet uitsluitend het gevolg van de economische crisis maar komen wel degelijk ook voort uit een (neoliberale) visie op de verzorgingsstaat. In Scandinavie worden andere keuzes gemaakt (al is daar ook - en al veel eerder - gedecentraliseerd en wordt gezocht naar een goede afstemming tussen formele en informele zorg; zie onder andere dit filmpje).
Ongepland ontspon zich daarna een
discussie tussen beide inleiders, waarbij De Boer zich oprecht kwaad leek te
maken over de argumenten van De Vries, al wist hij dat goed te verbergen. Enkele belangrijke thema’s uit de discussie:
·
De Burgerkrachtbeweging, met in haar kielzog
de gemeenten, richt zich volledig op de 5% gezinnen met de zwaarste problematiek
(de gezinnen in het rode gebied, om met de gemeente Enschede te spreken).
Daarvoor zitten gezinnen en individuen (20%) in het oranje gebied of in het gele
gebied: mensen die het tijdelijk even niet redden, maar met kortdurende hulp
uit het rode gebied weg kunnen blijven. Deze groep dreigt uit beeld te
verdwijnen.
·
De Boer vond dat voor deze 20% veel in “collectieve
arrangementen” geregeld kon worden, door een beroep te doen op het netwerk,
door ondersteuningsnetwerken in buurten te creëren of door een beroep te doen
op vrijwilligers. Vanuit de zaal werd tegengeworpen dat vrijwilligers ook heel
betuttelend kunnen zijn en niet-empowerend. Burgers hebben recht op een
professional, als ze die willen. Mijn gedachten gingen op dat moment terug naar
het WMO-congres van vorige week waar Rutger Scholte ter Horst,
ervaringsdeskundige in de GGz ook vertelde dat hij sommige dingen helemaal niet
met zijn familie wilde delen
· Marc Räkers, boegbeeld van de Stichting Er opAf! vond dat als men dan toch al met de
discussie begon, hij ook een duit in het zakje mocht doen. Hij verweet Sjef de
Vries de psychosociale problemen van mensen te “decontextualiseren”. Daar
bedoelde hij mee dat mensen hun psychosociale problemen als minder zwaar beleven
als ze ervaren dat hun omgeving erbij
betrokken is. Hij noemde De Nieuwe Jutter, een door buurtbewoners zelf beheerd
buurtcentrum in Utrecht, als voorbeeld van zo’n nieuw gecreëerd sociaal
netwerk. (Klik hier
voor een uitgebreide beschrijving en evaluatie.) Overigens moet er wel
bijgezegd worden dat de vrijwilligers in De Nieuwe Jutter bijgestaan worden
door een professionele kracht, een buurtpastor. (Opvallend overigens, hoe
ondernemend en maatschappelijk betrokken juist pastores zijn, zie ook het
project Straatvogels in Amsterdam
en het Huis van Verhalen in de wijk Roombeek in Enschede. Het lijkt soms wel alsof pastores allang de rol van sociaal generalist spelen
die maatschappelijk werkers zich nog eigen moeten maken).
·
Een reactie vanuit de zaal die door velen
herkend werd was dat het bezuinigen op professionele begeleiding er ook
toe kan leiden dat kwetsbare groepen juist weer in een isolement raken. Een
mevrouw vertelde het verhaal van een groep mensen met een verstandelijke
beperking, wonend in een wijk, die met begeleiders eens per week in een
buurthuis kwam eten. Nu de begeleiding is afgeschaft zien de vrijwilligers uit
het buurthuis zich niet in staat om dat over te nemen, met als gevolg dat de
bezoekers nu thuis zitten.
Het meest interessante deel van
de middag was voor mij de presentatie van Lilian Linders, associate lector bij
Fontys. Zij promoveerde twee jaar geleden op een proefschrift over informele zorg in een achterstandswijk. Ze keek hoe mensen in de buurt
voor elkaar zorgen en hoe ze die zorg zelf het liefst geregeld willen
hebben. Dat onderzoek deed ze in het Drents dorp, een buurt met 2.400 inwoners
in Eindhoven.
Linders wilde drie
vooronderstellingen testen die de basis vormen van de WMO en Welzijn Nieuwe
Stijl:
·
meer buurtcohesie leidt tot meer burenhulp
·
er is een (dreigend) tekort aan informele zorg
·
gezonde mensen helpen kwetsbare mensen
Het Drents dorp werd door velen
gezien als een hechte buurt. Zo’n buurt waar dezer dagen iedereen het huis oranje
versierd heeft en met een pilsje op een plastic tuinstoeltjes voor het huis
zit. Linders vond echter dat er sprake
was van wat zij noemde “geïndividualiseerd buurschap”. Mensen leven op
zichzelf, hebben niet overdreven veel contacten met de buurt. Sterker nog: ze
kennen hun buren wat verderop in de straat vaak niet eens en ze willen dat ook
zo. Ze vinden het prettig om gewoon hun eigen gang te kunnen gaan. Tegenwoordig
worden de jaren ’50 nogal eens als ijkpunt genomen. Toen keken mensen nog naar
elkaar om; toen was er nog sociale samenhang. De oudere bewoners van het Drents
dorp willen echter helemaal niet terug naar die tijd: veel te veel bemoeienis
van anderen en sociale controle.
Desondanks helpen mensen elkaar wel. Maar ze
doen dat één op één, op basis van eigen keuzes en van het feit dat ze
de ander vertrouwen en niet, zoals beleidsmakers nogal eens lijken te denken,
omdat dat de sociale norm zou zijn in zo’n volksbuurt. Mensen weten van elkaar
ook niet dat ze anderen helpen. Als Linders vroeg of er nog anderen in de buurt
waren die mantelzorg verleenden kreeg ze steevast te horen: “Nee, ik ben de
enige”. Overigens werd zo’n 60% van de informele hulp buiten de buurt
verleend; een aanwijzing dat mensen helemaal niet zo op hun eigen wijk gericht
zijn als buitenstaanders wel eens denken.
Hoewel het geïndividualiseerde
buurschap door de meeste bewoners niet als probleem ervaren werd, was het dat
wel voor de meer kwetsbare burgers: mensen met weinig contacten en een grote
behoefte aan zorg of ondersteuning.
In de afgelopen jaren is er veel
geld gestoken in het verbeteren van de sociale cohesie in de wijk, onder meer via de Digitale Broedplaatsen
, experimenten waarbij geprobeerd werd om de sociale samenhang in buurten te
vergroten met behulp van ICT en via Onze Buurt aan Zet.
Uiteindelijk, aldus Linders, bleken alleen degenen die direct meededen aan
deze projecten ervan te profiteren en was het effect op de sociale cohesie in
de buurt nihil. En, zoals al gezegd, bleek de buurtcohesie ook helemaal geen
voorwaarde voor onderlinge hulp en steun.
|
Lilian Linders |
Wat Linders wel vond was een
grote mate van handelingsverlegenheid, vraagverlegenheid en acceptatieschroom.
Handelingsverlegenheid bestaat erin dat mensen schromen, zich met anderen te
bemoeien. Ze willen wel hulp bieden, maar zijn bang dat hun bemoeienis niet op
prijs gesteld zal worden. Vraagverlegenheid verwijst naar de aarzeling om
anderen om hulp te vragen. Daarvoor zijn drie oorzaken:
·
mensen willen zich niet afhankelijk voelen van
anderen. Bij een professionele hulpverlener hebben ze dat minder, omdat het
ontbreken van wederkerigheid (jij doet iets voor mij, maar ik kan niets
terugdoen) daar minder problematisch is
·
in het maatschappelijk debat wordt “Eigen Kracht”
als een groot goed beschouwd. De bewoners van het Drents dorp zijn niet gek:
zij krijgen die discussies ook wel mee. En dus zien mensen zich liever niet als
hulpbehoevend en doen ze alles zo lang mogelijk zelf
·
mensen hebben een negatief beeld van de
samenleving en onderschatten daardoor stelselmatig de hulpbereidheid van
anderen. Ze denken dat anderen niet willen helpen en dat beeld wordt ook niet
gecorrigeerd doordat de meeste informele hulp een op een, achter de voordeur of
zelfs buiten de wijk plaatsvindt.
Een en ander leidt er ook toe dat
de lamme de blinde helpt. Mensen in vergelijkbare situaties zoeken elkaar op en
helpen elkaar. Informele helpers zijn dan ook vaak mensen die zelf ook fysieke
en/of psychische problemen hebben.
De conclusies met betrekking tot
de drie vooronderstellingen vanuit de WMO en Welzijn Nieuwe Stijl waren dan ook
ontnuchterend:
·
meer buurtcohesie leidt niet tot meer burenhulp
en is dus ook geen voorwaarde voor burenhulp
·
vraagverlegenheid is een groter probleem voor
het tot stand komen van informele hulp dan een (dreigend) tekort aan aanbod. Er
is een groot potentieel aan hulpbereidheid dat nog niet aangeboord wordt. (Klik hier voor een artikel op mijn favoriete blog, Toegepaste Sociale Wetenschap, dat over dit onderwerp gaat)
·
gezonde mensen helpen kwetsbaren, maar veel
vaker is het zo dat kwetsbare mensen elkaar helpen.
Wat zou dit voor het sociaal werk
kunnen betekenen? Helaas begon de dagvoorzitter hier op de klok te wijzen. Van
mij had er best iets van het debat na de pauze af gemogen, als Linders haar
verhaal dan had kunnen afmaken. Nu moest ze de laatste vier of vijf sheets er
doorheen jassen. Wat ik eruit oppikte:
·
Maak op de een of andere manier de latente
hulpverlegenheid manifest. Houd er rekening mee dat mensen niet altijd om hulp
willen vragen aan hun directe omgeving
·
Werk niet alleen outreachend, maar vooral ook
verbindend. Breng mensen met elkaar in contact.
·
Vergeet de mantelzorgers niet (methode
Familiezorg ) en heb
oog voor wederkerigheid. Iemand met een ernstige artrose kan misschien wel heel
goed luisteren.
·
Wees voorzichtig met het benadrukken van het
belang van zelfredzaamheid en autonomie. Dat kan ook contraproductief werken en
maken dat mensen bang worden om hulp te vragen
·
Heb oog voor mogelijkheden om vrijwilligers in
te schakelen. Het is nog lang geen automatisme dat hulpverleners daar aan
denken.
Na de pauze was er een debat tussen de drie sprekers van het begin van de middag, de eerder genoemde Marc Räkers,
Alexandra de Leeuw van het AMW in Amsterdam Nieuw West en Mieke te Stroete van
de stichting Mikado in Duiven/Westervoort, een
brede welzijnsorganisatie. Het is lastig
de discussie samen te vatten. Hij begon interessant, maar werd gaandeweg rommeliger. Verwijten vlogen over en weer en, om in termen
van functionele beperkingen te blijven, het leek soms een gesprek tussen vijf
doven, waarbij Lilian Linders het meest op de achtergrond bleef.
De discussie spitste zich met
name toe op de positie van het AMW. Het AMW mag zich graag presenteren als de “spin
in het web” rond de kwetsbare burger; de generalist bij uitstek: dichtbij en in
de buurt. Een soort sociale huisarts. Volgens Räkers heeft het AMW zich echter de
generalistische kaas van het brood laten eten doordat het zich in de jaren ’80 en
’90 ging richten op “spreekkamerhulpverlening”: hulp bij immateriële problemen;
een soort psychotherapie-light. Ik herken dat: ik heb tot 2001 in het AMW
gewerkt en ik was een van de weinigen die “iets had” met materiële problematiek
en outreachend werken. Mijn collega’s wisten niet hoe snel ze schuldenproblemen
bij mij over de schutting moesten gooien. Volgens Alexandra de Leeuw was dat
echter een verhaal van jaren geleden en was de werkelijkheid van het AMW nu een
heel andere. Ik geloof dat tot op zekere hoogte, maar ik zie nog steeds geen
buurtpastors vanuit het AMW opstaan. Het blijft allemaal nog erg op het
individu gericht en erg voorzichtig binnen de bestaande kaders.
Sjef de Vries benadrukte vooral
het onzalige effect van alleen maar focussen op achterstandswijken. Sociale
problematiek komt ook in andere wijken en in dorpen voor. Je kunt niet overal
Er-op-af-teams of frontlijnteams inzetten. Het AMW blijft nodig als vangnet.
Lilian Linders wees er nogmaals
op dat volgens haar een van de problemen van welzijnsbeleid te maken heeft met
de fixatie op de wijk. Je moet niet alles in de wijk willen oplossen, omdat de
wijk of de buurt helemaal niet de primaire leefwereld van de burger is.
Nico de Boer kreeg vervolgens een
deel van de zaal in de gordijnen door op te merken dat de AMW’er weliswaar een
generalist is maar een generalist op zijn eigen gebied. Dit omdat hij te weinig
weet van werk en inkomen, wonen en recht. Iedereen vindt zichzelf de spin in
het web: van de huisarts en wijkverpleegkundige tot de huisarts en de consulent werk en inkomen.
Er werd slecht naar elkaar
geluisterd. De Boer en Räkers hadden mijns inziens te weinig oor voor het
gegeven dat burgers vaak helemaal niet door een familielid of een buur geholpen
willen worden en dat de buurt helemaal niet die natuurlijke habitat is die we
denken dat hij voor de burger is. Ook kon ik niet helemaal meegaan in hun geloof in de altijd nobele bedoelingen van de burger. (In de wijk waar ik destijds werkte was een speeltuinbestuurder met licht tyrannieke neigingen, die het liefst wilde dat alle probleemgezinnen naar andere delen van de stad vertrokken. Van mij wilde hij vooral horen hoe ver ik daar mee was.) Aan de andere kant bleef Sjef De Vries erg hangen aan het idee dat
er een AMW moest blijven, terwijl het toch om de functie gaat, niet om de
werksoort.
De verstandigste opmerking kwam
nog vanuit de zaal waar men de suggestie deed om eens helemaal “from scratch”
te denken: denk eens wat je aan elkaars opvattingen kunt hebben en hoe je die
kunt gebruiken om nog beter de cliënt of de burger van dienst te zijn. Ik zou
daaraan willen toevoegen: bedenk eens
wat er gebeurt als je uitgaat van informele hulp als belangrijkste bron van
steun en als je professionele hulp alleen ziet als ondersteuning of aanvulling.
Al met al zijn het zorgwekkende tijden. Niet omdat AMW- en welzijnsinstellingen in hun bestaan
bedreigd worden; al is dat uiteraard heel vervelend als je er werkt. Maar
vooral omdat veel gemeenten ook niet een duidelijke visie hebben op de
transformatie (zie mijn verslag over het WMO-congres) en het de vraag is of ze vanuit het sociaal
werk de middelen en vooral de ideeën aangereikt krijgen om lokaal sociaal
beleid zo in te richten dat kwetsbare burgers sterker gemaakt worden (of als dat
niet kan: ondersteund worden) en dat tijdelijk kwetsbare burgers niet afglijden
naar een permanent kwetsbare positie.