Totaal aantal pageviews

maandag 25 juli 2011

Armoede is een kwestie van wilskracht – maar anders dan je denkt!

Van de handvol Britse journalisten die ik ken is Oliver Burkeman met afstand de leukste en interessantste. Onder de titel “This column will change your life” schrijft hij in The Guardian wekelijks een artikel over opmerkelijke uitkomsten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Deze week verblijdde hij zijn lezers met een column over onderzoek naar de effecten van armoede op wilskracht en doorzettingsvermogen. Burkeman baseerde zich daarbij op een artikel  van Jamie Holmes uit The New Republic,van 6 juni jl.

In de jaren ’90 ontwikkelden sociaal-psychologen de idee van “depletable  self-control”, vrij vertaald: eindige of beperkte zelfbeheersing. Het idee was dat iemands vermogen om zelfbeheersing en wilskracht tentoon te spreiden beperkt was. Als iemand gedwongen werd op een bepaald gebied veel wilskracht of doorzettingsvermogen te tonen, zou dat ten koste gaan van andere gebieden. In 1998 zetten Baumeister, Bratlavsky, Muraven en Tice hongerige proefpersonen aan een tafel met twee soorten voedsel: chocolade en koekjes naast radijs. Sommige proefpersonen kregen de instructie de radijs te eten en de lekkernijen links te laten liggen; anderen mochten eten wat ze wilden. Daarna kregen ze allemaal een aantal onoplosbare geometrische puzzels voorgelegd. Degenen die de lekkere dingen hadden moeten laten liggen gaven twee keer zo snel op, ook wanneer gecorrigeerd werd voor verschillen in stemming. De onderzoekers concludeerden dat het weerstaan van verleidingen een psychische tol eiste.

Deze bevinding is sindsdien in meer dan 100 experimenten bevestigd. Zelfbeheersing tonen leidde in een daaropvolgende taak steeds tot verminderde zelfcontrole. Mensen lieten zich gemakkelijker overhalen om een product te kopen of om te liegen voor geldelijk gewin en mensen die op dieet waren aten teveel.

In de loop der jaren werd de theorie uitgebreid. In bovenstaande voorbeelden ging het nog om “self-control decisions”. Later onderzoek maakte echter aannemelijk dat hetzelfde ook gold voor “trade-off decisions”: besluiten waarin iemand moet kiezen uit twee aantrekkelijke alternatieven. Bij beide typen beslissingen zou je wilskracht kunnen zien als het vermogen om dilemma’s rationeel op te lossen en een keuze te maken die zo goed mogelijk past bij iemands persoonlijke doelen en belangen. Dat (psychologische) vermogen lijkt eindig te zijn. Net zoals Andy Schleck na twee dagen aanvallen in de Tour er geen goede tijdrit meer uit kon persen, is iemand na het oplossen van een of meer dilemma’s aan het eind van zijn cognitieve Latijn.

Dit inzicht heeft grote gevolgen, bijvoorbeeld voor ons begrip van het verschijnsel armoede. Psycholoog Elder Shafir van Princeton University formuleert het kernachtig: “Voor een arm iemand is voor bijna alles wat hij doet een trade-off beslissing nodig”. Iemand met geld hoeft zich niet af te vragen of hij zal gaan eten. Voor iemand die in armoede leeft vraagt zelfs eten kopen “trade-off thinking”. Zie ook de blogpost  die ik in februari schreef over de online game SPENT.

In december publiceerde Dean Spears, een econoom van Princeton, een artikel over een aantal experimenten die laten zien dat economische beslissingen voor arme mensen een veel grotere cognitieve belasting vormen dan voor rijken. In een zo’n experiment deed hij een aantal mensen in een Indiaas dorp een voordelige aanbieding voor zeep. Mensen die die aanbieding hadden gehad deden het daarna veel slechter op een taak rond zelfbeheersing. Dat gold echter alleen voor arme deelnemers; niet voor rijke. Een rijke deelnemer hoefde alleen na te denken of hij de zeep wilde hebben; een arm iemand moest bedenken wat hij moest opgeven om de zeep te kunnen kopen.

Voor arme mensen is iedere dag vol van dit soort beslissingen, die een aanslag doen op hun cognitieve draagkracht. Econoom Sendhil Mullainathan van Harvard constateert in een recent artikel  dan ook dat armoede de vrije wil beperkt, waardoor het nog moeilijker wordt om aan de eigen omstandigheden te ontsnappen. Burkeman stelt het heel navrant: juist door de offers te brengen die dagelijks van hen gevraagd worden houden armen minder psychologische ruimte over om die initiatieven te nemen waardoor ze blijvend aan de armoede zouden kunnen ontsnappen.  

In zijn artikel concludeert Holmes dan ook dat we armoede op een andere manier moeten bestrijden dan we tot nu toe gedaan hebben. We moeten, zegt hij, wilskracht als een belangrijk, maar schaars goed gaan beschouwen. Hij geeft het voorbeeld van drie economen die op de Filippijnen experimenteerden met een nieuw soort bankrekening, de SEED-rekening (Save, Earn, Enjoy Deposits). Mensen spreken daarbij vrijwillig met hun bank af dat zij niet voor een bepaalde datum geld kunnen opnemen. Van degenen die het aanbod voor zo’n SEED-rekening kregen deed 28% mee. Deze mensen bleken na een jaar vier keer zoveel te hebben gespaard als anderen. De vrijwillige afspraak met de bank maakte het voor de deelnemers mogelijk om een “trade-off decision” te vermijden. In het rijke Westen kennen we dit soort constructies al veel langer, in de vorm van pensioentegoeden, vakantiegeld, deposito’s etcetera. In armere gebieden zijn dit soort voorzieningen veel schaarser.

Geld kan ook ingezet worden om te voorkomen dat mensen overbelast raken door allerlei dilemma’s waarin ze moeten beslissen. In Mexico en Brazilië verbindt de overheid voorwaarden aan bepaalde vormen van financiële steun: dat de kinderen naar school gaan, dat mensen regelmatig een arts bezoeken of dat ze geld sparen.

Kun je wilskracht trainen, als een spier? Of is op ook werkelijk op? Onderzoeksresultaten spreken elkaar in dit opzicht tegen. Er zijn in ieder geval aanwijzingen dat wilskracht zich kan herstellen, bijvoorbeeld door even iets ontspannends te doen en ergens anders aan te denken. Maar of “the willpower muscle” ook versterkt kan worden is onduidelijk. Sommige onderzoekers denken van wel. In twaalf staten in de VS draait een programma, Tools of the Mind,  dat zich speciaal richt op het versterken van wilskracht bij peuters en kleuters.

Voor de hulpverlening aan mensen in armoede, al dan niet met schulden, betekent dit dat we ons niet zozeer moeten richten op het aanleren van het maken van goede keuzes, maar op het eerst en vooral wegnemen van situaties waarin dat keuze maken op de proef wordt gesteld. Dat betekent bijvoorbeeld dat budgetbeheer, mits goed uitgevoerd, een goed middel is om energie en ruimte vrij te spelen die vervolgens gebruikt kan worden om meer blijvend iets aan de armoede te doen (bijvoorbeeld door het volgen van een opleiding of het zoeken van een baan).

En ook voor ons uit de middenklasse heeft Burkeman een goed advies: de volgende keer als je weer eens een aanval hebt van zelfdiscipline, besteed je energie dan niet aan pogingen om je als een verantwoordelijk burger te gedragen, maar aan het veranderen van je omgeving zodat je in de toekomst niet zo vaak aangesproken zult worden op je wilskracht. Neem je niet voor om iedere maand geld te sparen, maar geef je bank opdracht om automatisch elke maand een bedrag over te maken naar je spaarrekening; besluit niet om minder vaak TV te kijken, maar doe je toestel de deur uit. Waar een wil is, is een weg om niet langer afhankelijk te zijn van je wil.




Hier vind je een verslag van een onderzoek naar de effectiviteit van Tools of the Mind

zaterdag 23 juli 2011

Echt waar: een positieve benadering helpt bij criminele jongeren

Op 7 juli promoveerde Peer van der Helm aan de Universiteit Amsterdam. Zijn proefschrift had als titel “First do no harm”. Van der Helm werkt bij de Hogeschool Leiden, bij het cluster Social Work en Toegepaste Psychologie. De conclusie van het proefschrift is, in een zin samengevat,  dat het mogelijk is om jongeren in Justitiële Jeugdinrichtingen via een gerichte behandeling uit de negatieve spiraal van geweld en criminaliteit te halen, als de groepsleiding maar zorgt voor een veilig leefklimaat. Maar dat laatste is razend moeilijk.

Voor zijn promotie deed Van der Helm zes onderzoeken, alle in Forensisch Centrum Teylingereind in Sassenheim. Teylingereind is een gesloten Justitiële Jeugdinrichting, die zich richt op jongens tussen de 12 en de 24 jaar.  De jongens zijn op last van de rechter in een gesloten inrichting geplaatst. 

In zijn eerste studie onderzocht Van der Helm wat de belangrijkste aspecten van het leefmilieu in de groep waren. Vier zaken kwamen naar voren:
  1. Steun: de mate waarin de groepsleiding responsief is bepaalt de relatie met de jongere. Daarbij gaat het om kleine dingen: er zijn als de jongere steun nodig heeft, betrouwbaar zijn en af en toe een complimentje geven.
  2. Groei: jongeren moeten het idee hebben dat ze iets leren en dat hun verblijf bijdraagt aan een betere toekomst
  3. Repressiviteit en gebrek aan structuur. Deze spelen vooral een rol als jongeren het idee hebben dat regels inconsequent en oneerlijk worden toegepast en ze niet weten waar ze aan toe zijn
  4. De atmosfeer tussen jongeren onderling. Kunnen ze elkaar vertrouwen; worden er spullen gestolen of worden jongeren gepest of afgeperst?

Al deze factoren zijn beïnvloedbaar en kunnen dus richting geven aan het handelen van groepsleiders.

In een tweede studie toonde Van der Helm aan dat een open leefmilieu samenhangt met een grotere behandelmotivatie bij de jongere en een externe locus of control. De locus of control heeft te maken met de vraag waar je de oorzaak voor je handelen legt. Bij een interne locus of control zie je jezelf als de belangrijkste regisseur van je handelen; bij een externe leg je de oorzaak juist vooral buiten jezelf.

Daarna onderzocht Van der Helm de manier waarop jongeren omgaan met het feit dat ze onvrijwillig opgenomen zijn (coping). Een open leefklimaat bleek samen te hangen met een actieve manier van coping en grotere behandelmotivatie.

Een vierde studie onderzocht de relatie tussen de kwaliteit van het leefklimaat en empathie. Eerder onderzoek had namelijk aangetoond dat gebrek aan empathie een belangrijke voorspeller is voor recidive. Op zich niet zo vreemd natuurlijk: als je je kunt verplaatsen in iemand anders ben je waarschijnlijk minder snel geneigd hem of haar te beroven of te mishandelen. Vooral de variabelen responsiviteit en atmosfeer bleken samen te hangen met een positieve empathieontwikkeling van de jongeren. Daarbij ging het vooral om cognitieve empathie: de mate waarin iemand gevoelens van anderen kan herkennen. Affectieve empathie, het kunnen meevoelen met anderen, bleek niet samen te hangen met een van de  aspecten van het leefmilieu. Van der Helm verklaart dat vanuit het gegeven dat  veel jongeren zich depressief voelen tijdens de opsluiting en dat ze zich op een leefgroep niet kwetsbaar willen opstellen naar andere groepsleden.

Agressie en onveiligheid op de leefgroep kunnen de ontwikkeling van een jongere dus negatief beïnvloeden. Daarom keek Van der Helm in een vijfde onderzoek naar de invloed van het leefklimaat op de persoonlijkheid van de jongeren en naar de door de jongere zelf gerapporteerde agressie. Een open leefklimaat bleek samen te hangen met de stabilisatie van persoonlijkheidsproblemen en met de mate van agressie. Een repressief leefklimaat hing samen met destablisatie van de persoonlijkheid (“bang en boos”, noemt Van der Helm dat).

De onderzochte jongeren gaven te kennen dat de groepsleiding een grote invloed had op het leefklimaat. Daarom ging Van der Helm in zijn laatste studie na of hoe pedagogisch medewerkers dachten over hun werk, over de organisatiecultuur, de leiding en de eigen motivatie. Veel groepsleiders geloofden zelf niet dat zij veel invloed konden hebben op de jongeren. “Niets werkt-cognities”, noemt Van der Helm dat in fraai psychologenjargon. Groepsleiders hebben moeite om de resultaten van hun werk te zien. Ze raken ontmoedigd door de incidenten en de recidive. Bovendien zijn ze vaak bang voor agressie op de groep. Dat leidt ertoe dat ze strakker (repressiever) optreden en desondanks het gevoel hebben geen controle te hebben. Naarmate de teamleider meer als inspirerend werd gezien was er echter minder angst bij de groepsleiding en kon men zich flexibeler opstellen.

In zijn bespreking van de uitkomsten wijst Van der Helm erop, hoe moeilijk het vak van groepsleider is. Hij spreekt over “misschien wel het zwaarste beroep ter wereld”.  Van der Helm: “Zij gaan over een groep van acht tot tien jongens of meisjes die bij binnenkomst zoveel problemen meebrengen dat het heel lastig is om daar goed mee om te gaan. Die jongeren vreten van alles uit en om dan te proberen hun vertrouwen te winnen, is niet gemakkelijk. De verleiding is groot om op een bepaald moment te zeggen: en nu de knoet erover, want dan worden ze wel rustig. Maar uit mijn onderzoek blijkt juist het tegendeel: hoe repressiever de leiding, des te opstandiger worden de jongeren.  Het is veel effectiever om een klimaat te creëren waarin jongeren zich veilig en gerespecteerd voelen. Sommigen noemen dat soft, maar in mijn ogen is het de enige manier om bij deze jongeren iets te bereiken.”  Belangrijk is wel om je te realiseren dat het handelen van de groepsleider niet op zichzelf staat. Belangrijk is ook het handelen van de collega’s, net als de team- en organisatiecultuur, het aanname- en scholingsbeleid.

Een andere conclusie is dat “groei” een belangrijke leefklimaatfactor is. Het is belangrijk om te werken aan een beter toekomstperspectief en aan hoop op een beter leven. Van der Helm constateert dat daarvoor nodig is dat de huidige gerichtheid op “opvoeding en controle binnen”vervangen wordt door een op “opvoeding gericht op buiten”.

Het onderzoek is een verademing in een tijd waarin criminele jongeren in de samenleving steeds vaker neergezet worden als onverbeterlijke “stadsroofdieren” bij wie alleen een lange gevangenisstraf helpt. Een positieve benadering werkt wel degelijk, al vraagt het werk met deze jongeren enorm veel van de begeleiders. Nu maar hopen dat tough guys als Opstelten en Teeven mijn blog ook lezen!

Het hele proefschrift is hier te downloaden.

Bron: Psy Nieuwsbrief; DARE VU.

woensdag 13 juli 2011

Schuldhulpverlening en herstel

Het is de laatste tijd erg stil geweest op deze blog Daarvoor was een goede reden: uw Daily Social Worker moest nu toch eindelijk eens een keer zijn master Psychologie afronden. Dat moest gaan gebeuren via een onderzoek naar schuldhulpverlening aan mensen met een ernstige psychiatrische aandoening – in vaktaal een SMI (Severe Mental Illness). Uit de tijd dat ik zelf in de schuldhulpverlening werkte weet ik nog dat een vrij groot deel van mijn cliënten een psychiatrische aandoening had. Of leek te hebben, want het kwam ook meer dan eens voor dat mensen nog nooit contact gehad hadden met de GGz, terwijl ze toch – voor zover ik dat als leek kon beoordelen – gedrag vertoonden dat op zijn minst het vermoeden van een psychiatrische diagnose rechtvaardigde.

Voor mijn onderzoek interviewde ik 14 mensen met een ernstige psychiatrische aandoening die ervaring met de schuldhulpverlening hadden. Sommigen hadden een schuldhulptraject afgerond en waren nu schuldenvrij. Anderen waren net een half jaar bezig, hadden de stabilisatiefase achter de rug en zouden nu echt gaan aflossen. Weer anderen waren met slaande deuren vertrokken uit het kantoor van de schuldhulpverlener, vast van plan om daar nooit weer een voet over de drempel te zetten.

Ik wilde weten of de inhoud van de verhalen die ze over die schuldhulpverlening vertelden iets zei over de mate van herstel die ze ervoeren. Het ging me er dus niet zozeer om te ontdekken wat er nu “objectief” gezien gebeurd was in de schuldhulpverlening als wel om de verhalen die mensen over die schuldhulp vertelden. Daarbij had ik me laten inspireren door onderzoek uit 2007 van de Amerikanen Jonathan Adler en Dan McAdams. McAdams geniet in Nederland enige bekendheid door zijn boek (uit 1993) “The stories we live by"

Adler en McAdams onderzochten de verhalen die mensen achteraf vertelden over hun psychotherapie (zoals bekend een zeer geliefd tijdverdrijf in de Verenigde Staten) en gingen na of de inhoud van die verhalen samenhing met Ego-development en well-being. Ego-development heeft te maken met de genuanceerheid van je zelfbeeld: kun je tegenstrijdige aspecten van je persoon in een beeld verenigen? En well-being: het woord zegt het al. Adler en McAdams vonden iets vreemds: mensen die erg positief waren over hun hulpverlener en die die hulpverlener een grote rol toekenden in hun therapie scoorden wel goed op Ego-development, maar relatief slecht op well-being. Mensen die, kort door de bocht gezegd, vonden dat therapie wel leuk en aardig was, maar dat je het uiteindelijk toch zelf moest doen, scoorden veel beter op well-being. Adler en McAdams verklaarden dat met behulp van het begrip agency.

Agency is volgens “The stories we live by”een van de twee centrale thema’s in elk verhaal dat mensen over hun eigen leven vertellen. Agency staat voor de behoefte aan autonomie, aan je onderscheiden van anderen en aan presteren. De andere streving is communion en die staat voor de behoefte om ergens bij te horen, om te beminnen en bemind te worden en om iets te betekenen voor anderen.

In de interviews die ik hield bleek agency zeer sterk te correleren met herstel. “Herstel” dan niet in de zin van het verdwijnen van psychiatrische symptomen, maar van het werken aan een zinvol bestaan waarin je zoveel mogelijk zelf de regie hebt. Op  de website van de Stichting Beschermde Woonvormen Utrecht vind je een mooie definitie van het begrip. De samenhang tussen herstel en agency was zo sterk dat ik moest concluderen dat de begrippen elkaar waarschijnlijk overlappen. Opvallender – want gezien het eerdere onderzoek van Adler en McAdams niet verwacht – was echter dat communion ook een rol speelde. Vooral negatieve ervaringen rond communion (niet correct of als een nummer behandeld worden, onduidelijkheden in de communicatie, afspraken die niet nagekomen werden) bleken negatief te correleren met herstel. Met andere woorden: hoe meer negatieve ervaringen iemand in de sfeer van bejegening had hoe minder herstel.

Nu kun je bij dit type onderzoek altijd de vraag stellen naar de kip en het ei. Hebben mensen meer negatieve ervaringen omdat ze minder herstel ervaren? Of zijn er eerst negatieve ervaringen in de schuldhulpverlening en leiden die er toe dat mensen minder herstel ervaren? Helemaal duidelijk is het niet. Wel viel op dat de vier cliënten van één bepaalde schuldhulpverleningsinstelling het hoogst scoorden op communion. De kans dat alle vier cliënten van een organisatie bij toeval het hoogst scoren is minder dan 1 op 1000. Dus ben je geneigd te zeggen dat er toch iets in de werkwijze van die organisatie is dat maakt dat mensen meer communion / verbondenheid ervaren. En dat zou weer een aanwijzing kunnen zijn dat een hoge score op communion in ieder geval niet het gevolg is van herstel.

Een ander opvallend element in veel verhalen was de grote rol die families speelden in de ondersteuning van mensen met schulden. Vooral ouders bleven kinderen tot ver in de volwassenheid steunen: soms met geld of door eens een nieuwe jas voor ze te kopen, soms ook door de bankrekening van hun kind te beheren en het kind te leren hoe het met geld en met de administratie moet omgaan. Ouders bleken daarin vaak veel meer maatwerk te kunnen leveren dan de relatief logge schuldhulpverlening. Deze bevinding lijkt de inzet van zogeheten Eigen Krachtconferenties bij huurschulden te ondersteunen.   In Amsterdam wordt bij een dreigende uithuiszetting wegens huurschuld het sociale netwerk van een huurder bij elkaar geroepen. Dat netwerk maakt een plan voor het wegwerken van de huurschuld en het voorkomen van nieuwe schulden. Eigen Krachtconferenties bij dreigende ontruimingen lijken een kosteneffectieve interventie. Een ontruiming kost gemiddeld € 14.000; een Eigen Krachtconferentie zo’n € 4.300, waarvan de gemeente € 3.700 voor haar rekening neemt. Als 1 op de 3 conferenties slaagt wegen de kosten dus al op tegen de baten (nog afgezien van de bijkomende maatschappelijke kosten van een ontruiming).

Opvallend in de verhalen van de deelnemers aan het onderzoek was dat zij zelf vertelden dat het werken aan hun schulden belangrijke positieve effecten had voor hun psychosociaal functioneren. Vooral een toegenomen gevoel van zelfvertrouwen en self-efficacy werden genoemd. De rust en de afname van de stress die een gevolg was van het overnemen van het budgetbeheer door de schuldhulpverlening werd ook als een positief element genoemd. Budgetbeheer betekende een einde aan (of ten minste een vermindering van) bezoeken van deurwaarders en incassobureaus en de zekerheid dat je de hele maand door geld hebt om boodschappen te doen. Maar met dat budgetbeheer is iets merkwaardigs aan de gang. Want bij een aanzienlijk deel van de respondenten wordt die budgetbeheersrekening na verloop van tijd juist een bron van ergernis en van conflicten met het personeel van de schuldhulporganisatie. Veel negatieve communionervaringen hebben juist met de budgetbeheersrekening te maken (misverstanden, de ervaring als een nummer behandeld te worden).

Al met al levert het onderzoek duidelijke aanwijzingen (maar ook nog niet meer dan dat) op dat de manier waarop mensen met een psychische aandoening bejegend worden in de schuldhulpverlening van invloed is op de mate van hun herstel. En, hoewel dat niet onderzocht is, zou het me ook niets verbazen als een prettige, positief-professionele bejegening zou bijdragen aan het succes van de schuldhulpverlening zelf.

Opvallend in dat verband is wel dat schuldhulporganisaties er vaak voor kiezen om aan de balie, daar waar blijkens mijn onderzoek juist het verschil gemaakt wordt, laag opgeleide mensen met weinig agogische vaardigheden neer te zetten. De specialisten houden zich bezig met de onderhandelingen met de schuldeisers. Iemand zonder opleiding kan natuurlijk een natuurtalent zijn en de juiste toon treffen (ook daarvan kwam ik in mijn interviews voorbeelden tegen) maar uit de verhalen van de deelnemers blijkt toch vaak het tegenovergestelde.