Totaal aantal pageviews

maandag 15 oktober 2012

Verslag 10e Welzijnsdebat: de verbindende rol van de sociaal werker


Ik beken het: ik ben een Slechte Burger. Zoveel is me wel duidelijk geworden bij het welzijnsdebat 2012.  Want de Nieuwe Burger participeert, is betrokken bij zijn omgeving, springt bij als de buurvrouw het even niet meer redt en helpt om de buurt leefbaar te houden.  Daar steekt mijn track record maar bleekjes bij af. Ik werk, meer dan fulltime, net als mijn vrouw. In mijn vrije tijd probeer ik mijn vak bij te houden en ook mijn kinderen en kleinkind nog voldoende aandacht te geven.  In de weekends doe ik boodschappen, houd ik de tuin netjes en doe ik andere klusjes in huis. Mijn vader en mijn schoonouders bezoek ik eigenlijk te weinig. Mijn enige bijdrage aan de leefbaarheid in de buurt is dat ik eens per maand parochieblaadjes rondbreng – en dat dan nog alleen omdat mijn vrouw jaren geleden ooit tegen het kerkbestuur gezegd heeft dat ik dat wel zou willen. Ik ben zelfs zo egoïstisch om drie keer per week hard te lopen – helemaal in mijn eentje.
Tot zover de vergelijking met het ideaalbeeld van de burger waar de overheid tegenwoordig van lijkt uit te gaan. Aan de andere kant: die Ideale Burger is er nog niet. Want de reëel existerende burger – ik dus, maar ook u, lezer -  is verwend, gehospitaliseerd en stelt zich calculerend en afhankelijk op. Dat vertelde mij althans een in de zaal aanwezige bedrijfsmaatschappelijk werker.

Bij de voorbije verkiezingscampagne schijnt het meest gebruikte woord bij Diederik Samson “mensen” geweest te zijn. Voor Mark Rutte was dat “Nederland”, althans volgens mensen die ervoor doorgeleerd hebben.  Als leek ben ik er vrij zeker van dat het meest gebruikte woord van vandaag “burger” was en dan als het tegenovergestelde van “professional”. De hele ochtend door vroeg ik me af hoe ik het als burger vond om toegesproken te worden op de moraliserende toon die blijkbaar het discours over de WMO en Welzijn Nieuwe Stijl kenmerkt.  Want ik moet veranderen, zoveel is wel duidelijk. Ik kijk teveel naar de overheid en draag te weinig bij aan het welzijn van mijn straat, mijn buurt en mijn familie.
Het sociaal werk laat zich, ben ik bang, voor de zoveelste  keer opschepen met overspannen verwachtingen aangaande de maakbaarheid van de samenleving. Je zou toch zeggen dat we ons lesje wel geleerd hebben, na Veenhuizen, de woonscholen  en de onmaatschappelijkheidsbestrijding (bekijk hieronder beslist de mooie documentaire die Andere Tijden maakte over de geschiedenis van de Maastrichtse Stokstraat) In de discussies later op de dag werd opgemerkt dat onze studenten de opleiding kiezen omdat ze willen “helpen” en dat je dat er zo moeilijk uit krijgt. Politici willen blijkbaar de samenleving veranderen en dat krijg je er ook – of ze nou socialist zijn of liberaal – maar moeilijk uit. Alleen praat het sociaal werk ze naar de mond en krijgt het vervolgens de taak om die maakbare samenleving te realiseren.




Daarom was de inleiding van Evelien Tonkens[1] mij uit het hart gegrepen, al was ik het niet met alles eens. Haar verhaal sloot, misschien niet geheel toevallig, goed aan bij de strekking van het proefschrift van Maria Vreugdenhil, die eind september promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam, waarbij Evelien Tonkens deel uitmaakte van de promotiecommissie.  De titel van Tonkens’ lezing: “De stille revolutie in de wijk: sociaal werkers en actief burgerschap”. De term stille revolutie vraagt om een toelichting. De wereld rondom  welzijn verandert ingrijpend:

·         Taken gaan van het Rijk naar de gemeenten

·         Taken verschuiven van de gemeente naar de burger

·         Budgetten worden gekort

·         Er komen nieuwe taken en werksoorten naar de wijk: jeugdzorg, AWBZ, WMO, eerstelijnszorg, de brede school, maatschappelijke opvang en zo nog een aantal.

Die revolutie geeft welzijnswerkers het gevoel dat ze bedreigd worden in hun bestaansrecht. “Iedereen komt op ons terrein, “ verzuchten ze. De vraag is wat er overblijft voor het welzijnswerk.
Het meest courante antwoord van welzijnsinstellingen is om in die beweging mee te gaan. Men huurt dure bureaus in en die komen dan met adviezen als “Ken je burger”, “Zet in op professionaliteit (inhoud) of op strategie (proces)”. Een bekend adviesbureau legde onlangs een grote welzijnsinstelling uit dat men de keuze had uit zes strategieën:

·         Een rol als strategisch innovator

·         Een rol als strategisch partner

·         Een rol als strategisch netwerker

·         Een rol als professioneel innovator

·         Een rol als professioneel partner

·         Een rol als professioneel netwerker
Maar voordat instellingen meegaan in de procestaal van de overheid zouden ze eerst  eens een analyse moeten maken: waar gaat het om in de (lokale) samenleving; wat zijn de cruciale kwesties waar welzijn iets mee moet en kan? Het welzijnswerk laat dat na; vandaar de term stille revolutie.

Het alomvattende paradigma als het vandaag de dag over welzijn gaat is Eigen Kracht. Maar wat verstaan we onder Eigen Kracht? In een discussie bij DIVOSA, de koepel van sociale diensten kwamen de volgende antwoorden naar voren:

1.       De burger doet het zelf, zonder steun

2.       De burger zoekt eerst zelf hulp, pas als dat niet lukt kan hij bij instanties aankloppen

3.       De professional motiveert mensen om hun eigen kracht aan te boren

4.       De professional  boort eigen krachten en kwaliteiten van de burger aan.
In een matrix:


 

Initiatief bij burger

Initiatief bij organisaties

Synchroon (X en Y tegelijk)

1

4

Diachroon (eerst X, dan Y)

2

3

 Eigen Kracht is dus een begrip dat voor meer dan een interpretatie vatbaar is. Maar wat erger is: het probleem waarvoor Eigen Kracht de oplossing is, is niet duidelijk. Er is wel een stilzwijgend idee dat mensen te afhankelijk zijn, maar daar loopt een wens/noodzaak tot bezuiniging doorheen.  Vaak ook maakt de professional deel van het probleem uit: die neemt burgers hun probleem uit handen en maakt ze onnodig passief. Maar als dat het probleem is moet de professional veranderen, niet de burger.  Bovendien: als je burgers ernaar vraagt (Tonkens heeft dat gedaan), dan vinden ze dat anderen meer op hun eigen kracht aangesproken moeten worden, niet zij. Eigen Kracht is dan ook, volgens Tonkens, een antwoord op een probleem waar de meeste mensen, als je ze ernaar vraagt, zich niet in herkennen.
Even terzijde: Eigen Kracht is een benadering in het werken met cliënten, die oorspronkelijk bedoeld was om de de Whanau (de clan of de extended family) de rol te geven die haar in de Maoricultuur toekomt. Voor zover ik weet was de oorspronkelijke bedoeling niet om veranderingen in de samenleving tot stand te brengen.  In Nederland is Family Group Conferencing geïntroduceerd onder de naam Eigen Kracht, met het gevaar dat dat aspect ervan onevenredig veel nadruk krijgt. De laatste jaren wordt Eigen Kracht steeds meer de vlag waaronder een programma wordt uitgevoerd dat gericht is op het omvormen van de verzorgingsstaat naar een participatiesamenleving. Eigen Kracht, zoals het door de politiek en ook door beleidsmakers gehanteerd wordt, is steeds meer de uiting van een vorm van maakbaarheidsdenken.

Het welzijnswerk zou dus, in plaats van mee te gaan in de procestaal van de overheid,  een eigen analyse moeten maken van de echte problemen in deze samenleving. Daartoe behoort niet het gebrek aan Eigen Kracht, maar wel de volgende vijf thema’s:

1.       Verbroken verbindingen: groepen in de samenleving, met name sociale klassen leven langs elkaar heen (denk aan de diplomademocratie ; denk ook aan het wantrouwen van veel laag opgeleide burgers tegen “de elite” )

2.       Het verlies aan zingeving, met name aan zinvolle maatschappelijke betrokkenheid. Er is een altruïstisch overschot . Veel mensen willen iets betekenen voor een ander, maar weten daar geen vorm aan te geven

3.       Verwant daaraan: het gebrek aan een zinvolle dagbesteding: de “keten van lege zondagen”

4.       De ervaring van machteloosheid; het gevoel geen invloed te hebben op de samenleving.  Soms leidt dat ertoe dat mensen zich gaan richten op kleine projecten, in de buurt of privé,  waar ze wel vat op hebben.

5.       Eenzaamheid; vooral onder ouderen.
De opdracht aan het welzijnswerk die Tonkens zag; het eigene van de sociaal werker, vatte zij samen in de afkorting VIDME:

1.       Verbindingen leggen tussen groepen, met name tussen verschillende sociale klassen;

2.       Invloed van burgers op de samenleving vergroten, onder andere door hun kennis en vaardigheden te vergroten;

3.       Dagbesteding helpen vormgeven;

4.       Maatschappelijke betrokkenheid helpen vormgeven;

5.       Eenzaamheid bestrijden.
Later op de dag zou de verkiezing van de welzijnswerker van het jaar plaatsvinden. Tonkens haalde uit de profielen van eerdere winnaars een aantal kernkwalificaties. De echte welzijnswerker:

·         verspilt geen energie aan grensconflicten met andere in de wijk werkzame organisaties en professionals;

·         plaatst een taboe op: “dat is mijn taak”;

·         tolereert overlap tussen instellingen en maakt werkendeweg een taakverdeling (die per plaats of per wijk ook weer kan verschillen

Wat we nodig hebben, volgens Tonkens, zijn brede professionals die zich richten op VIDME. Het maakt niet uit van welke organisatie ze zijn of wat hun oorspronkelijke functie was. Nodig is ook dat deze professionals een gezamenlijke diagnose maken van wat er in de wijk en in de samenleving aan de hand is. Een inhoudelijke herijking van het welzijnswerk dus, die leidt tot een luidruchtige revolutie in plaats van een stille.
Vanuit de zaal kwam natuurlijk de opmerking dat we wel kunnen zeggen dat Eigen Kracht de oplossing is voor een niet bestaand probleem, maar dat we wel degelijk het probleem hebben dat de verzorgingsstaat op termijn onhoudbaar is. We moeten dus wel een beroep doen op Eigen Kracht  omdat de middelen ontbreken om te blijven doen wat we altijd deden.  Tonkens wierp tegen dat dat dan ook gezegd moet worden. Als bezuinigen het doel is, moet de overheid geen verhalen ophangen over burgers in hun kracht zetten, maar moet ze gewoon zeggen dat het geld op is. Een andere reactie kwam van een manager van een welzijnsinstelling. Hij verwees naar het feit dat meer dan 400 miljoen mensen in de wereld lijden aan een depressie. Dat was volgens hem allemaal terug te voeren op het feit dat mensen niet meer in zichzelf geloven en geen verantwoordelijkheid meer nemen voor hun handelen.  Ik moet zeggen dat ik wel schrok van de simpelheid van de analyse van iemand die blijkbaar een leidinggevende positie in een organisatie bekleedt. Ik hoop toch dat onze bachelorstudenten dat beter kunnen.  Het verhaal van Tonkens riep veel reacties op, vaak met als  teneur dat mensen verwend zijn.

Daarna was het tijd om de genomineerden voor de titel van sociaal werker van het jaar te presenteren. Dat gebeurde middels drie professioneel gemaakte filmpjes. Wat hadden deze drie gemeen; met andere woorden: wat waren de kritieke succesfactoren? Allereerst kwamen ze alle drie uit Friesland of Groningen, maar dat kan toeval zijn. Verder bleken het mensen die mensen met elkaar in contact brengen; “verbinden” zoals dat in het huidige jargon heet (maar dat doet mij altijd denken aan de wijkzuster). Ze kennen hun werkgebied goed en weten wie wat voor wie kan betekenen. Daarnaast leken het me mensen die niet snel “nee” zeggen en niet als prioriteit hebben  om “hun grenzen te bewaken”.  Niet hun persoonlijke grenzen, maar evenmin hun organisatiegrenzen: ze zijn eigenzinnig en als het zo uitkomt fietsen ze dwars door procedures en organisatiegrenzen heen. En ze komen er mee weg omdat ze zo gedreven zijn.
Het laatste onderdeel van de ochtend was een workshopronde waarin ik koos voor een discussie met als thema “De professional centraal bij de stimuleringsregeling”.  Het is moeilijk de discussie samen te vatten, omdat hij breed uitwaaierde. Wat mij is bijgebleven is de constatering dat het belangrijk is dat je als aanbieder van welzijnsdiensten mee kunt denken over de probleemanalyse. Als de gemeente eenzijdig definieert wat volgens haar de problemen in de lokale samenleving zijn wordt het wel moeilijk om je professionele autonomie overeind te houden. Een vraag waar veel instellingen mee worstelen is hoe je zichtbaar maakt wat de toegevoegde waarde van welzijnswerk is zonder in een afrekencultuur terecht te komen. In Utrecht werkt men vanuit het principe van horizontale verantwoording: verantwoording afleggen aan burgers in plaats van aan de gemeente of het Rijk.

Aan het begin van de middag was er een presentatie van Margot Scholte gepland naar aanleiding van het verschijnen van de uitgave. “De generalist. De sociale professional aan de basis”.  Het verschijnen maakt onderdeel uit van het programma Sociaal werk in de wijk , een initiatief van Movisie, de MOGroep en Inholland, die samen een impuls willen geven ter versterking en bevordering van de professionele kwaliteit van sociaal werk in de eerste lijn. Dit uiteraard tegen de achtergrond van de invoering van de WMO, de drie decentralisaties en de op handen zijnde bezuinigingen. Eerder verscheen vanuit dit programma “De sociale kwestie hervat. De WMO en sociaal werk intransitie” .  Helaas was Scholte wegens ziekte verhinderd en kon ook mede-auteur Ard Sprinkhuizen niet. Pieter Hilhorst deed daarom een manmoedige poging, terwijl hij opmerkte dat we nu konden zien of vrijwilligers in staat waren de taken van professionals over te nemen. Dat laatste had hij beter niet kunnen zeggen, want hij kwam niet veel verder dan het vertonen van de Powerpointslides, waarbij hij grote delen van de presentatie oversloeg.  Voor wie de lectorale rede van Scholte kent bevatte de presentatie niet veel nieuws. Wel nieuw was haar pleidooi voor de vorming van wijkteams bestaande uit professionals gericht op zorg, individuele problematiek, samenlevingsopbouw en veiligheid. Met andere woorden: een wijkverpleegkundige, een maatschappelijk werker, een opbouwwerker en een wijkagent (per ongeveer 5000 inwoners). Achter die domeinoverstijgende professionals blijven domeingebonden professionals beschikbaar voor als eer meer specialistische kennis nodig is.
De presentatie vormde de opmaat voor het welzijnsdebat, op het programma aangekondigd als Hét Welzijnsdebat 2012. Dat gebeurde aan de hand van een aantal stellingen die Hilhorst voorhield aan een panel bestaande uit Doekle Terpstra (bestuursvoorzitter Inholland), Marijke Vos (MOGroep), Rutger Scholte ter Horst (ervaringsdeskundige in de GGZ), Dik Hooimeijer (Manager projecten en innovatie van de stichting Mooi  en Kim Verkuilen (jongerenwerker Stichting Menswel). Een stelling betrof de noodzaak aan masteropgeleide sociaal werkers. Hierover liepen de meningen uiteen.  Hooimeijer zag als bezwaar dat medewerkers die een masteropleiding doen, meteen ook weg willen van de straat en de werkvloer. Scholte ter Horst had bij zijn hulpverleners niet ervaren dat die beter werden naarmate ze beter opgeleid waren. Het ging toch vooral om de persoonlijkheid van de werker.  Bij een volgende stelling plaatste Scholte ter Horst ook nog een kanttekening bij het streven om zoveel mogelijk het netwerk van de cliënt aan te spreken. Het netwerk van de kwetsbare burger is in veel gevallen al overbelast, vond hij. Een interessante opmerking vond ik ook de uitspraak van Hooimeijer dat we niet de fout moeten maken te denken dat burgers alles kunnen wat professionals kunnen. Burgers zien gebeurtenissen in een wijk vaak ook minder objectief. Ik heb dat zelf in mijn werk als maatschappelijk werker in een achterstandswijk ook vaak ervaren. Mensen willen verlost zijn van een gezin of een persoon die zij als lastig of niet passend in de wijk ervaren en kunnen dan soms ook helemaal niet meer openstaan voor op zich redelijke oplossingen.  Ik weet nog dat ik als maatschappelijk werker een tijdlang wekelijks ter verantwoording geroepen werd door een voorzitter van een wijkraad die wilde weten wanneer ik dat vervelende gezin nu eens aan andere woonruimte (buiten de wijk, wel te verstaan) zou helpen, terwijl het ging om een alleenstaande vader die zo goed en zo kwaad als het ging zijn zoontje probeerde groot te brengen en wiens enige “fout” het was dat hij gestalkt werd door een aan alcohol verslaafde ex.

Hans van Ewijk, de sociaal werker des vaderlands,  was de volgende spreker.  Zijn thema: “Samenleven is geen privézaak”. Helaas had ik wel privéverplichtingen en moest ik daarom al voor aanvang van zijn presentatie naar huis. Ik moet daarom afgaan op een artikel van zijn hand dat ik de volgende dag van de organisatie kreeg. De bescheidenheid en het gebrek aan pretenties bij Van Ewijk doen weldadig aan temidden van de burgerschapsretoriek die het debat over de WMO zo vaak kenmerkt.  De kern van zijn betoog was dat onze maatschappij veranderd is van een plaatsgevende naar een plaatszoekende samenleving. Wie je bent en wat je wordt wordt niet meer bij voorbaat bepaald door het milieu waarin je geboren wordt. Om je plek te verwerven in deze maatschappij heb je sociale competenties nodig: je moet jezelf kunnen profileren en positioneren en je moet je bij voortduring weten te verbinden met nieuwe groepen en personen. Om met Van Ewijk te spreken: sociaal kapitaal wordt dominanter. “Wie niet sociaal sensitief is valt buiten boord, in het sociale domein, maar ook in dat van de arbeid, “ aldus Van Ewijk
In de samenleving hebben we de afgelopen decennia een proces gezien van steeds verdere specialisatie en van het opdelen van processen, dingen en mensen in steeds kleinere eenheden.  De menselijke geest hebben we opgedeeld in ruim 300 stoornissen. Het is de vraag of dit helpt om menselijk gedrag te verklaren.  Als we ervan uitgaan dat mensen het vaakst de greep op de wereld verliezen omdat ze die als onsamenhangend ervaren en geen greep meer kunnen krijgen op hun bestaan, dan liggen daar mogelijkheden voor sociaal werk. Een toestand of een stoornis is meestal niet de oorzaak dat mensen de greep op hun leven verliezen, maar eerder een beïnvloedende factor.  Toch begint veel hulpverlening bij de stoornis: eerst een diagnose en dan kan er pas behandeld worden.

Daar komt bij dat Nederland een hoge mate van institutionalisering kent in de GGZ, de gehandicaptenzorg  en de jeugdzorg. Als je mensen in een gespecialiseerde institutie plaatst isoleer je ze op drie manieren:

·         je haalt ze uit hun omgeving

·         je haalt een of twee stoornissen uit die mens en gaat die behandelen

·         en dat doe je volgens een protocol, waarmee je niet alleen de relatie tussen werker en cliënt, maar ook het probleem van de cliënt reduceert. Een protocol heeft immers een begin en een eind, net als een behandelplan. Maar de problemen van veel cliënten, vooral de meest kwetsbare, zijn chronisch.

 
Van Ewijk over dit laatste: “Als het waar is dat we…..steeds meer te maken krijgen met mensen die chronisch problemen hebben met sociaal functioneren  en met mensen die moeite hebben met de complexiteit en het plaatszoekende karakter van onze tijd, dan zijn we de tijd van helen en oplossen voorbij en moeten we andere strategieën inzetten. “Activeren” en “inbedden” zijn hierbij centrale begrippen. “Activeren”, niet in de zin van aan werk helpen maar ook van loskomen van vaste patronen. En tegelijkertijd moet er sprake zijn van “inbedden”: veranderingen aanbrengen in de werkplek, de klas, het netwerk.  Mensen in contact brengen met een sociale context die hen kan helpen zich staande te houden. Zo zorg je voor continuïteit voorbij het behandelplan. Hulpverleners zouden dus geen behandelingen met bijbehorende oplossingen moeten bieden,  maar mensen moeten leren zich te verhouden tot hun problemen. De rol van de hulpverlener zou in dat geval die van de “professionele vriend” moeten zijn. Geen specialist die op grote afstand van de leefwereld van de cliënt staat, maar een nabij iemand. In zijn artikel haalt Van Ewijk het voorbeeld aan van problemen in de ouder-kindrelatie. Hij hanteert hiervoor een fasenmodel:

·         In de eerste plaats zijn de ouders voor het kind vertrouwenspersoon, deskundige en vriend

·         Als ouders het ook niet meer weten of het kind de ouders niet vertrouwt kan het netwerk erbij betrokken worden

·         Wanneer dat ook niet voldoende is, kan men eerst kijken naar de mogelijkheden van vrijwilligers, maatjes en dergelijke

·         Als het nog complexer wordt komt de professional om de hoek. Deze gaat een langdurige relatie aan met het gezin (wrap around care) Niet dat hij het gezin jarenlang in behandeling houdt, maar hij blijft beschikbaar voor als het misloopt. In zijn relatie met het gezin toont hij deskundigheid én betrokkenheid.

·         Experts kunnen te allen tijde ingeschakeld worden als er speciale deskundigheid nodig is, maar zij nemen de regie niet over.

Met zijn pleidooi voor de professionele vriend kwam Van Ewijk dicht in de buurt van het profiel dat Rutger Scholte ter Horst in het debat gegeven had van de hulpverleners waar hij echt wat aan gehad had.
Het mooie van het gedachtengoed van Van Ewijk vind ik dat hij heel realistisch (en relativerend) is over de mogelijkheden van het sociaal werk. Veel van de problemen waar mensen mee te maken hebben vinden hun oorsprong in een combinatie van ontbrekende of onvoldoende ontwikkelde vaardigheden (een gebrek aan “handigheid”) en maatschappelijke ontwikkelingen. Het zijn geen zaken die je snel even in vijf gesprekken oplost of die verdwijnen als we als burgers onze verantwoordelijkheid maar nemen, of ons verbinden of hoe dat nog meer mag heten in het hedendaagse beleidsjargon. Het gaat erom, mensen te leren leven met die vaak chronische kwetsbaarheden in hun bestaan en de omgeving zo te herschikken dat ze zich maximaal staande kunnen houden. Misschien niet spectaculair, maar mij spreekt het aan.

(Over de afsluitende presentatie van Clarissa Silva kan ik helaas niets zeggen, omdat ik daar ook geen materiaal van gekregen heb.)



[1] Evelien Tonkens is hoogleraar actief burgerschap. Meer informatie op: www.actiefburgerschap.nl
 

1 opmerking:

  1. Dank voor de interessante blog. Ben zelf aan het werk als procesmanager bewoners gestuurde wijkontwikkeling en herken veel van je schrijven. Ik neem het mee in het denk en doe proces.
    Groet Aura de Klyn
    http://auradeklyn.blogspot.nl

    BeantwoordenVerwijderen