Ik beken het: ik ben een Slechte Burger. Zoveel is me wel
duidelijk geworden bij het welzijnsdebat 2012.
Want de Nieuwe Burger participeert, is betrokken bij zijn omgeving,
springt bij als de buurvrouw het even niet meer redt en helpt om de buurt
leefbaar te houden. Daar steekt mijn track record maar bleekjes bij af. Ik
werk, meer dan fulltime, net als mijn vrouw. In mijn vrije tijd probeer ik mijn
vak bij te houden en ook mijn kinderen en kleinkind nog voldoende aandacht te
geven. In de weekends doe ik
boodschappen, houd ik de tuin netjes en doe ik andere klusjes in huis. Mijn
vader en mijn schoonouders bezoek ik eigenlijk te weinig. Mijn enige bijdrage
aan de leefbaarheid in de buurt is dat ik eens per maand parochieblaadjes
rondbreng – en dat dan nog alleen omdat mijn vrouw jaren geleden ooit tegen het
kerkbestuur gezegd heeft dat ik dat wel zou willen. Ik ben zelfs zo egoïstisch
om drie keer per week hard te lopen – helemaal in mijn eentje.
Tot zover de vergelijking met het ideaalbeeld van de burger
waar de overheid tegenwoordig van lijkt uit te gaan. Aan de andere kant: die
Ideale Burger is er nog niet. Want de reëel existerende burger – ik dus, maar
ook u, lezer - is verwend,
gehospitaliseerd en stelt zich calculerend en afhankelijk op. Dat vertelde mij
althans een in de zaal aanwezige bedrijfsmaatschappelijk werker.
Bij de voorbije verkiezingscampagne schijnt het meest
gebruikte woord bij Diederik Samson “mensen” geweest te zijn. Voor Mark Rutte
was dat “Nederland”, althans volgens mensen die ervoor doorgeleerd hebben. Als leek ben ik er vrij zeker van dat het
meest gebruikte woord van vandaag “burger” was en dan als het tegenovergestelde
van “professional”. De hele ochtend door vroeg ik me af hoe ik het als burger
vond om toegesproken te worden op de moraliserende toon die blijkbaar het
discours over de WMO en Welzijn Nieuwe Stijl kenmerkt. Want ik moet veranderen, zoveel is wel
duidelijk. Ik kijk teveel naar de overheid en draag te weinig bij aan het
welzijn van mijn straat, mijn buurt en mijn familie.
Het sociaal werk laat zich, ben ik bang, voor de
zoveelste keer opschepen met overspannen
verwachtingen aangaande de maakbaarheid van de samenleving. Je zou toch zeggen
dat we ons lesje wel geleerd hebben, na Veenhuizen, de woonscholen en de onmaatschappelijkheidsbestrijding (bekijk hieronder beslist de mooie documentaire die Andere Tijden maakte over de geschiedenis van de Maastrichtse Stokstraat) In de discussies later op de dag werd
opgemerkt dat onze studenten de opleiding kiezen omdat ze willen “helpen” en
dat je dat er zo moeilijk uit krijgt. Politici willen blijkbaar de samenleving
veranderen en dat krijg je er ook – of ze nou socialist zijn of liberaal – maar
moeilijk uit. Alleen praat het sociaal werk ze naar de mond en krijgt het
vervolgens de taak om die maakbare samenleving te realiseren. Daarom was de inleiding van Evelien Tonkens[1] mij uit het hart gegrepen, al was ik het niet met alles eens. Haar verhaal sloot, misschien niet geheel toevallig, goed aan bij de strekking van het proefschrift van Maria Vreugdenhil, die eind september promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam, waarbij Evelien Tonkens deel uitmaakte van de promotiecommissie. De titel van Tonkens’ lezing: “De stille revolutie in de wijk: sociaal werkers en actief burgerschap”. De term stille revolutie vraagt om een toelichting. De wereld rondom welzijn verandert ingrijpend:
·
Taken gaan van het Rijk naar de gemeenten
·
Taken verschuiven van de gemeente naar de burger
·
Budgetten worden gekort
·
Er komen nieuwe taken en werksoorten naar de
wijk: jeugdzorg, AWBZ, WMO, eerstelijnszorg, de brede school, maatschappelijke
opvang en zo nog een aantal.
Die revolutie geeft welzijnswerkers het gevoel dat ze
bedreigd worden in hun bestaansrecht. “Iedereen komt op ons terrein, “
verzuchten ze. De vraag is wat er overblijft voor het welzijnswerk.
Het meest courante antwoord van welzijnsinstellingen is om
in die beweging mee te gaan. Men huurt dure bureaus in en die komen dan met
adviezen als “Ken je burger”, “Zet in op professionaliteit (inhoud) of op
strategie (proces)”. Een bekend adviesbureau legde onlangs een grote
welzijnsinstelling uit dat men de keuze had uit zes strategieën:
·
Een rol als strategisch innovator
·
Een rol als strategisch partner
·
Een rol als strategisch netwerker
·
Een rol als professioneel innovator
·
Een rol als professioneel partner
·
Een rol als professioneel netwerker
Maar voordat instellingen meegaan in de procestaal van de
overheid zouden ze eerst eens een
analyse moeten maken: waar gaat het om in de (lokale) samenleving; wat zijn de
cruciale kwesties waar welzijn iets mee moet en kan? Het welzijnswerk laat dat
na; vandaar de term stille revolutie.
Het alomvattende paradigma als het vandaag de dag over
welzijn gaat is Eigen Kracht. Maar wat verstaan we onder Eigen Kracht? In een
discussie bij DIVOSA, de koepel van sociale diensten kwamen de volgende
antwoorden naar voren:
1.
De burger doet het zelf, zonder steun
2.
De burger zoekt eerst zelf hulp, pas als dat
niet lukt kan hij bij instanties aankloppen
3.
De professional motiveert mensen om hun eigen
kracht aan te boren
4.
De professional
boort eigen krachten en kwaliteiten van de burger aan.
In een matrix:
|
Initiatief bij burger
|
Initiatief bij organisaties
|
Synchroon (X en Y tegelijk)
|
1
|
4
|
Diachroon (eerst X, dan Y)
|
2
|
3
|
Het welzijnswerk zou dus, in plaats van mee te gaan in de
procestaal van de overheid, een eigen analyse
moeten maken van de echte problemen in deze samenleving. Daartoe behoort niet
het gebrek aan Eigen Kracht, maar wel de volgende vijf thema’s:
1.
Verbroken verbindingen: groepen in de
samenleving, met name sociale klassen leven langs elkaar heen (denk aan de diplomademocratie
; denk ook aan het wantrouwen van veel laag opgeleide burgers tegen “de elite”
)
2.
Het verlies aan zingeving, met name aan zinvolle
maatschappelijke betrokkenheid. Er is een altruïstisch overschot . Veel mensen willen iets betekenen voor een ander, maar weten daar geen vorm aan
te geven
3.
Verwant daaraan: het gebrek aan een zinvolle
dagbesteding: de “keten van lege zondagen”
4.
De ervaring van machteloosheid; het gevoel geen
invloed te hebben op de samenleving.
Soms leidt dat ertoe dat mensen zich gaan richten op kleine projecten,
in de buurt of privé, waar ze wel vat op
hebben.
5.
Eenzaamheid; vooral onder ouderen.
De opdracht aan het welzijnswerk die Tonkens zag; het eigene
van de sociaal werker, vatte zij samen in de afkorting VIDME:
1.
Verbindingen
leggen tussen groepen, met name tussen verschillende sociale klassen;
2.
Invloed
van burgers op de samenleving vergroten, onder andere door hun kennis en
vaardigheden te vergroten;
3.
Dagbesteding
helpen vormgeven;
4.
Maatschappelijke
betrokkenheid helpen vormgeven;
5.
Eenzaamheid
bestrijden.
Later op de dag zou de verkiezing van de welzijnswerker van
het jaar plaatsvinden. Tonkens haalde uit de profielen van eerdere winnaars een
aantal kernkwalificaties. De echte welzijnswerker:
·
verspilt geen energie aan grensconflicten met
andere in de wijk werkzame organisaties en professionals;
·
plaatst een taboe op: “dat is mijn taak”;
·
tolereert overlap tussen instellingen en maakt
werkendeweg een taakverdeling (die per plaats of per wijk ook weer kan
verschillen
Wat we nodig hebben, volgens Tonkens, zijn brede
professionals die zich richten op VIDME. Het maakt niet uit van welke
organisatie ze zijn of wat hun oorspronkelijke functie was. Nodig is ook dat
deze professionals een gezamenlijke diagnose maken van wat er in de wijk en in
de samenleving aan de hand is. Een inhoudelijke herijking van het welzijnswerk
dus, die leidt tot een luidruchtige revolutie in plaats van een stille.
Vanuit de zaal kwam natuurlijk de opmerking dat we wel kunnen
zeggen dat Eigen Kracht de oplossing is voor een niet bestaand probleem, maar
dat we wel degelijk het probleem hebben dat de verzorgingsstaat op termijn
onhoudbaar is. We moeten dus wel een beroep doen op Eigen Kracht omdat de middelen ontbreken om te blijven
doen wat we altijd deden. Tonkens wierp
tegen dat dat dan ook gezegd moet worden. Als bezuinigen het doel is, moet de
overheid geen verhalen ophangen over burgers in hun kracht zetten, maar moet ze
gewoon zeggen dat het geld op is. Een andere reactie kwam van een manager van
een welzijnsinstelling. Hij verwees naar het feit dat meer dan 400 miljoen
mensen in de wereld lijden aan een depressie. Dat was volgens hem allemaal
terug te voeren op het feit dat mensen niet meer in zichzelf geloven en geen verantwoordelijkheid
meer nemen voor hun handelen. Ik moet
zeggen dat ik wel schrok van de simpelheid van de analyse van iemand die
blijkbaar een leidinggevende positie in een organisatie bekleedt. Ik hoop toch
dat onze bachelorstudenten dat beter kunnen.
Het verhaal van Tonkens riep veel reacties op, vaak met als teneur dat mensen verwend zijn.
Daarna was het tijd om de genomineerden voor de titel van
sociaal werker van het jaar te presenteren. Dat gebeurde middels drie
professioneel gemaakte filmpjes. Wat hadden deze drie gemeen; met andere
woorden: wat waren de kritieke succesfactoren? Allereerst kwamen ze alle drie
uit Friesland of Groningen, maar dat kan toeval zijn. Verder bleken het mensen
die mensen met elkaar in contact brengen; “verbinden” zoals dat in het huidige
jargon heet (maar dat doet mij altijd denken aan de wijkzuster). Ze kennen hun
werkgebied goed en weten wie wat voor wie kan betekenen. Daarnaast leken het me
mensen die niet snel “nee” zeggen en niet als prioriteit hebben om “hun grenzen te bewaken”. Niet hun persoonlijke grenzen, maar evenmin
hun organisatiegrenzen: ze zijn eigenzinnig en als het zo uitkomt fietsen ze
dwars door procedures en organisatiegrenzen heen. En ze komen er mee weg omdat
ze zo gedreven zijn.
Het laatste onderdeel van de ochtend was een workshopronde
waarin ik koos voor een discussie met als thema “De professional centraal bij
de stimuleringsregeling”. Het is
moeilijk de discussie samen te vatten, omdat hij breed uitwaaierde. Wat mij is
bijgebleven is de constatering dat het belangrijk is dat je als aanbieder van
welzijnsdiensten mee kunt denken over de probleemanalyse. Als de gemeente
eenzijdig definieert wat volgens haar de problemen in de lokale samenleving
zijn wordt het wel moeilijk om je professionele autonomie overeind te houden. Een
vraag waar veel instellingen mee worstelen is hoe je zichtbaar maakt wat de
toegevoegde waarde van welzijnswerk is zonder in een afrekencultuur terecht te
komen. In Utrecht werkt men vanuit het principe van horizontale verantwoording:
verantwoording afleggen aan burgers in plaats van aan de gemeente of het Rijk.
Aan het begin van de middag was er een presentatie van Margot Scholte gepland naar aanleiding van het verschijnen van de uitgave. “De generalist. De
sociale professional aan de basis”. Het verschijnen
maakt onderdeel uit van het programma Sociaal werk in de wijk , een
initiatief van Movisie, de MOGroep en Inholland, die samen een impuls willen geven
ter versterking en bevordering van de professionele kwaliteit van sociaal werk
in de eerste lijn. Dit uiteraard tegen de achtergrond van de invoering van de
WMO, de drie decentralisaties en de op handen zijnde bezuinigingen. Eerder verscheen
vanuit dit programma “De sociale kwestie hervat. De WMO en sociaal werk intransitie” .
Helaas was Scholte wegens ziekte verhinderd en kon ook mede-auteur Ard
Sprinkhuizen niet. Pieter Hilhorst deed daarom een manmoedige poging, terwijl
hij opmerkte dat we nu konden zien of vrijwilligers in staat waren de taken van
professionals over te nemen. Dat laatste had hij beter niet kunnen zeggen, want
hij kwam niet veel verder dan het vertonen van de Powerpointslides, waarbij hij
grote delen van de presentatie oversloeg.
Voor wie de lectorale rede van Scholte kent bevatte de presentatie niet veel nieuws. Wel
nieuw was haar pleidooi voor de vorming van wijkteams bestaande uit
professionals gericht op zorg, individuele problematiek, samenlevingsopbouw en
veiligheid. Met andere woorden: een wijkverpleegkundige, een maatschappelijk
werker, een opbouwwerker en een wijkagent (per ongeveer 5000 inwoners). Achter
die domeinoverstijgende professionals blijven domeingebonden professionals
beschikbaar voor als eer meer specialistische kennis nodig is.
De presentatie vormde de opmaat voor het welzijnsdebat, op
het programma aangekondigd als Hét Welzijnsdebat 2012. Dat gebeurde aan de hand
van een aantal stellingen die Hilhorst voorhield aan een panel bestaande uit
Doekle Terpstra (bestuursvoorzitter Inholland), Marijke Vos (MOGroep), Rutger
Scholte ter Horst (ervaringsdeskundige in de GGZ), Dik Hooimeijer (Manager
projecten en innovatie van de stichting Mooi en Kim
Verkuilen (jongerenwerker Stichting Menswel). Een stelling betrof de noodzaak
aan masteropgeleide sociaal werkers. Hierover liepen de meningen uiteen. Hooimeijer zag als bezwaar dat medewerkers die
een masteropleiding doen, meteen ook weg willen van de straat en de werkvloer.
Scholte ter Horst had bij zijn hulpverleners niet ervaren dat die beter werden
naarmate ze beter opgeleid waren. Het ging toch vooral om de persoonlijkheid
van de werker. Bij een volgende stelling
plaatste Scholte ter Horst ook nog een kanttekening bij het streven om zoveel
mogelijk het netwerk van de cliënt aan te spreken. Het netwerk van de kwetsbare
burger is in veel gevallen al overbelast, vond hij. Een interessante opmerking
vond ik ook de uitspraak van Hooimeijer dat we niet de fout moeten maken te
denken dat burgers alles kunnen wat professionals kunnen. Burgers zien
gebeurtenissen in een wijk vaak ook minder objectief. Ik heb dat zelf in mijn
werk als maatschappelijk werker in een achterstandswijk ook vaak ervaren.
Mensen willen verlost zijn van een gezin of een persoon die zij als lastig of
niet passend in de wijk ervaren en kunnen dan soms ook helemaal niet meer
openstaan voor op zich redelijke oplossingen.
Ik weet nog dat ik als maatschappelijk werker een tijdlang wekelijks ter
verantwoording geroepen werd door een voorzitter van een wijkraad die wilde
weten wanneer ik dat vervelende gezin nu eens aan andere woonruimte (buiten de
wijk, wel te verstaan) zou helpen, terwijl het ging om een alleenstaande vader
die zo goed en zo kwaad als het ging zijn zoontje probeerde groot te brengen en
wiens enige “fout” het was dat hij gestalkt werd door een aan alcohol
verslaafde ex.
Hans van Ewijk, de sociaal werker des vaderlands, was de volgende spreker. Zijn thema: “Samenleven is geen privézaak”. Helaas
had ik wel privéverplichtingen en moest ik daarom al voor aanvang van zijn
presentatie naar huis. Ik moet daarom afgaan op een artikel van zijn hand dat
ik de volgende dag van de organisatie kreeg. De bescheidenheid en het gebrek
aan pretenties bij Van Ewijk doen weldadig aan temidden van de
burgerschapsretoriek die het debat over de WMO zo vaak kenmerkt. De kern van zijn betoog was dat onze
maatschappij veranderd is van een plaatsgevende naar een plaatszoekende
samenleving. Wie je bent en wat je wordt wordt niet meer bij voorbaat bepaald
door het milieu waarin je geboren wordt. Om je plek te verwerven in deze
maatschappij heb je sociale competenties nodig: je moet jezelf kunnen
profileren en positioneren en je moet je bij voortduring weten te verbinden met
nieuwe groepen en personen. Om met Van Ewijk te spreken: sociaal kapitaal wordt
dominanter. “Wie niet sociaal sensitief is valt buiten boord, in het sociale
domein, maar ook in dat van de arbeid, “ aldus Van Ewijk
In de samenleving hebben we de afgelopen decennia een proces
gezien van steeds verdere specialisatie en van het opdelen van processen,
dingen en mensen in steeds kleinere eenheden.
De menselijke geest hebben we opgedeeld in ruim 300 stoornissen. Het is
de vraag of dit helpt om menselijk gedrag te verklaren. Als we ervan uitgaan dat mensen het vaakst de
greep op de wereld verliezen omdat ze die als onsamenhangend ervaren en geen
greep meer kunnen krijgen op hun bestaan, dan liggen daar mogelijkheden voor
sociaal werk. Een toestand of een stoornis is meestal niet de oorzaak dat
mensen de greep op hun leven verliezen, maar eerder een beïnvloedende factor. Toch begint veel hulpverlening bij de
stoornis: eerst een diagnose en dan kan er pas behandeld worden.
Daar komt bij dat Nederland een hoge mate van
institutionalisering kent in de GGZ, de gehandicaptenzorg en de jeugdzorg. Als je mensen in een
gespecialiseerde institutie plaatst isoleer je ze op drie manieren:
·
je haalt ze uit hun omgeving
·
je haalt een of twee stoornissen uit die mens en
gaat die behandelen
·
en dat doe je volgens een protocol, waarmee je
niet alleen de relatie tussen werker en cliënt, maar ook het probleem van de
cliënt reduceert. Een protocol heeft immers een begin en een eind, net als een
behandelplan. Maar de problemen van veel cliënten, vooral de meest kwetsbare,
zijn chronisch.
Van Ewijk over dit laatste: “Als het waar is dat we…..steeds
meer te maken krijgen met mensen die chronisch problemen hebben met sociaal
functioneren en met mensen die moeite
hebben met de complexiteit en het plaatszoekende karakter van onze tijd, dan
zijn we de tijd van helen en oplossen voorbij en moeten we andere strategieën inzetten.
“Activeren” en “inbedden” zijn hierbij centrale begrippen. “Activeren”, niet in
de zin van aan werk helpen maar ook van loskomen van vaste patronen. En
tegelijkertijd moet er sprake zijn van “inbedden”: veranderingen aanbrengen in
de werkplek, de klas, het netwerk.
Mensen in contact brengen met een sociale context die hen kan helpen
zich staande te houden. Zo zorg je voor continuïteit voorbij het behandelplan.
Hulpverleners zouden dus geen behandelingen met bijbehorende oplossingen moeten
bieden, maar mensen moeten leren zich te
verhouden tot hun problemen. De rol van de hulpverlener zou in dat geval die
van de “professionele vriend” moeten zijn. Geen specialist die op grote afstand
van de leefwereld van de cliënt staat, maar een nabij iemand. In zijn artikel
haalt Van Ewijk het voorbeeld aan van problemen in de ouder-kindrelatie. Hij
hanteert hiervoor een fasenmodel:
·
In de eerste plaats zijn de ouders voor het kind
vertrouwenspersoon, deskundige en vriend
·
Als ouders het ook niet meer weten of het kind
de ouders niet vertrouwt kan het netwerk erbij betrokken worden
·
Wanneer dat ook niet voldoende is, kan men eerst
kijken naar de mogelijkheden van vrijwilligers, maatjes en dergelijke
·
Als het nog complexer wordt komt de professional
om de hoek. Deze gaat een langdurige relatie aan met het gezin (wrap around care)
Niet dat hij het gezin jarenlang in behandeling houdt, maar hij blijft
beschikbaar voor als het misloopt. In zijn relatie met het gezin toont hij deskundigheid
én betrokkenheid.
·
Experts kunnen te allen tijde ingeschakeld
worden als er speciale deskundigheid nodig is, maar zij nemen de regie niet
over.
Met zijn pleidooi voor de professionele vriend kwam Van
Ewijk dicht in de buurt van het profiel dat Rutger Scholte ter Horst in het
debat gegeven had van de hulpverleners waar hij echt wat aan gehad had.
Het mooie van het gedachtengoed van Van Ewijk vind ik dat
hij heel realistisch (en relativerend) is over de mogelijkheden van het sociaal
werk. Veel van de problemen waar mensen mee te maken hebben vinden hun
oorsprong in een combinatie van ontbrekende of onvoldoende ontwikkelde
vaardigheden (een gebrek aan “handigheid”) en maatschappelijke ontwikkelingen.
Het zijn geen zaken die je snel even in vijf gesprekken oplost of die verdwijnen
als we als burgers onze verantwoordelijkheid maar nemen, of ons verbinden of
hoe dat nog meer mag heten in het hedendaagse beleidsjargon. Het gaat erom,
mensen te leren leven met die vaak chronische kwetsbaarheden in hun bestaan en
de omgeving zo te herschikken dat ze zich maximaal staande kunnen houden.
Misschien niet spectaculair, maar mij spreekt het aan.
(Over de afsluitende presentatie van Clarissa Silva kan ik
helaas niets zeggen, omdat ik daar ook geen materiaal van gekregen heb.)