Totaal aantal pageviews

zondag 10 juni 2012

Worstelen met autisme: Jeroen, Jeroen.


Al een week had ik me voorgenomen om de documentaire Jeroen Jeroen te bekijken. Gisteren kwam het er dan eindelijk van en hij maakte indruk. Jeroen Jeroen is een documentaire die je onvermijdelijk aan het denken zet over de vraag of je zelf met deze jongen zou kunnen werken. Mijn eigen antwoord is een ondubbelzinnig nee.  Ik ben bang dat ik binnen een dag mijn zelfbeheersing zou verliezen en misschien zelfs wel mijn handen zou laten wapperen.
En dat terwijl de documentaire zo onschuldig begint. Jeroen is een graatmagere slungel van vijftien met de verstandelijke vermogens van een vierjarige. Behalve dat hij een verstandelijke beperking heeft is hij ook autistisch. Hij woont bij zijn moeder en gaat overdag naar een opvang, de Klimop in Kampen. In het begin zien we hoe hij ingespannen bezig is een grote blauwe bal in een boom te gooien zodat hij tussen de takken vast blijft zitten. Als dat eindelijk gelukt is is hij intens tevreden. Even later komt zijn begeleider Kevin naar buiten. Hij springt over een hek, klimt in de boom en haalt de bal eruit, vermoedelijk voor de zoveelste keer. Zijn humeur lijdt er echter  niet onder. Kevin is een begeleider, zo lijkt het, met een onverwoestbaar humeur, die steeds weer plezier lijkt te halen uit zijn contact met Jeroen.
De documentaire volgt 24 uur uit het leven van Jeroen. Dat gebeurt op een heel aparte manier. De cameraman staat bijna op de hakken van Jeroen en vooral Kevin, waardoor je het gevoel krijgt dat je er zelf bij bent. Dat maakt dat je je ook voortdurend afvraagt: hoe zou ik hierop reageren en hoe zou ik me hierbij voelen? Alles wordt zonder verdere opsmuk getoond: geen commentaar, geen toelichting, geen muziek. Dat heeft als nadeel dat je je afvraagt wat het behandelbeleid is en wat men probeert te bereiken met Jeroen. Maar het voordeel is, zoals gezegd, dat de beelden direct bij je binnenkomen.
Uiteindelijk zien we hoe zelfs het roestvrijstalen humeur van Kevin dof begint te worden onder de treiterijtjes van Jeroen die voortdurend de grenzen opzoekt. Het zal je ook maar gebeuren dat een bewoner achtereenvolgens je mok tegen je tanden slaat, net op het moment dat je een slok koffie wilt nemen, tegen je teennagel schopt waardoor die omhoog dubbelklapt en daarna nog eens tegen je schenen schopt.
De film laat ook goed zien hoe lichamelijk het vak van groepsleider bij deze kinderen is. Als Kevin met Jeroen van het ene gebouw naar het andere loopt, houdt hij voortdurend zijn hand vast. Er wordt gestoeid, geschopt en geslagen. En dan heb ik het nog niet over zaken als toiletbezoek, die niet in beeld komen, maar waar Jeroen vast ook bij geholpen moet worden. Ik vroeg me na het zien van de beelden af of wij onze SPH-studenten daar wel genoeg op voorbereiden.  Ik vroeg me ook af of Kevin nu een hbo-er of een mbo-er is. Je ziet dat in dit soort banen steeds meer mbo-opgeleiden worden ingezet. Maar het werken met Jeroen vraagt toch ook wel een zekere reflexiviteit, het vermogen om ook over je eigen rol na te denken. Met alleen maar straffen – heel verleidelijk bij een jongen als Jeroen – red je het niet. Aan de andere kant: hoe Kevin met Jeroen omgaat, dat vraagt om een houding die je je met alleen een opleiding niet eigen kunt maken. Persoonlijke eigenschappen en het vermogen om echt contact te kunnen en durven maken lijken me op zijn minst even belangrijk als theoretische en methodische kennis.

Schrijnend vond ik de ochtendscène bij Jeroen thuis. Minutenlang worden moeder en Jeroen getoond, zonder dat er in de beelden geknipt is. Moeder die duidelijk veel van haar kind houdt en met engelengeduld reageert op zijn ontregelende gedrag, maar die op een gegeven moment ook niet meer weet wat ze nu moet doen. Uit arren moede loopt ze maar een aantal keren naar het raam om te kijken of het busje nog niet komt.
Dodelijk vermoeiend lijkt het me, want moeder moet continu op haar qui vive blijven voor de uitbarstingen van Jeroen. Als ze even niet oplet  heeft ze zo een schoen tegen haar hoofd – met de voet er nog in, wel te verstaan. 
De documentaire is een eerbetoon aan de mensen die met kinderen als Jeroen werken. Buitengewoon moeilijke maar ook uitdagende kinderen voor wie de brede, nabije generalist bij lange na niet toereikend is. Maar ook de filmmakers verdienen  veel lof. Ze hebben zich blijkbaar zo vertrouwd weten te maken op de groep dat geen enkele bewoner en geen enkel personeelslid nog reageert op de camera. Ook de (verstandelijk beperkte) bewoners zien de camera helemaal niet meer staan, zo lijkt het wel.



Bekijk hieronder de documentaire: Get Microsoft Silverlight
Bekijk de video in andere formaten.


Op de site van het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie vind je informatie over autisme spectrum stoornissen en de behandeling. Een erg goede site is ook die van de vereniging Participate!, met veel videomateriaal en praktische informatie voor ouders en familieleden.

donderdag 7 juni 2012

Debatbijeenkomst Er op Af....en dan?

Mocht Olaf Stomp, de hoofdredacteur van Sozio, zich ooit genoodzaakt zien de stekker eruit te trekken, bijvoorbeeld vanwege de nog steeds teruglopende oplage van zijn blad, dan kan hij altijd nog een carrière als organisator van congressen overwegen. Voor de debatbijeenkomst Eropaf….en dan? Over Eropaf, burgerkracht en Welzijn Nieuwe Stijl had hij gerekend op 60 deelnemers. Het werden er uiteindelijk 120 en dan nog had hij mensen teleur moeten stellen. Uw verslaggever van The Daily Social Worker was er uiteraard als de kippen bij geweest en had nog een plek weten te bemachtigen.
De grote belangstelling voor de bijeenkomst was waarschijnlijk te wijten aan de fraaie line-up die Stomp had weten te realiseren, met op de as van het veld Sjef de Vries, auteur van het boek Eropaf…en dan?  en  Nico de Boer, samen met Jos van der Lans, de auteur van het RMO-advies “Burgerkracht”  en daarmee de reden voor De Vries om zijn boekje te schrijven. Het meest interessant vond ik achteraf echter de bijdrage van Lilian Linders  van Fontys, die vertelde over haar proefschrift over  informele hulp en zorg in een achterstandswijk. Haar inleiding was zo interessant omdat ze een aantal vooronderstellingen ontkrachtte die vaak gebruikt worden om zorg- en welzijnsbeleid te legitimeren. Maar daarover straks meer.
De aftrap was voor Sjef de Vries en Nico de Boer. Beiden waren elkaar onlangs al in de haren gevlogen in Maatwerk, het blad van de NVMW; een strijd waaruit De Boer in mijn ogen als winnaar naar voren was gekomen. Nu had De Vries  - dat moet gezegd – wel het nadeel dat hij wilde aantonen dat het Algemeen Maatschappelijk Werk (AMW) de rol van de nabije sociale generalist die De Boer zo graag wilde zien al speelde.  Daarmee ben je per definitie al in het defensief en creëer je al snel een beeld van jezelf als iemand die op alles roept: “Maar dat doen we allang!”. Een uitgebreide versie van het Maatwerk-artikel van De Vries vind je hier
De Vries, als opleider en trainer jarenlang actief voor AMW-instellingen, begon met uit te leggen waarom hij zijn boekje geschreven had.  In veel gemeentes in Nederland verschijnen Er-op-Af-teams die zich richten op multiprobleemgezinnen. Hij vroeg zich af of deze teams wel zo effectief zijn als beweerd wordt. Verder stelde hij vragen bij de aanname dat vrijwilligerswerk in staat zal blijken om de gaten te vullen die door bezuinigingen in het professionele hulpaanbod geslagen worden. Zijn ervaring was dat vrijwilligersprojecten vaak van kortere duur zijn en in veel gevallen staan of vallen met de aanwezigheid van een drijvende kracht. Verder stoorde hij zich aan de negatieve sfeer die sinds het verschijnen van “Burgerkracht” gecreëerd is rond maatschappelijk werk en psychosociale hulpverlening. Alsof dat mensen alleen maar afhankelijk en passief maakt (wat dan overigens weer moeilijk te rijmen is met het gegeven dat Nederland het land is met het grootste aantal vrijwilligers).

Zijn conclusie: er zit niet veel rek meer in het potentieel aan vrijwilligers en burgerkracht.  Mensen doen al zoveel aan vrijwilligerswerk en de meeste burgers vinden dan ook dat ze genoeg doen. Bovendien: juist in de doelgroep waar het maatschappelijk werk zich op richt – de laag opgeleiden aan de onderkant van de samenleving – doen, zo blijkt uit onderzoek, minder mensen vrijwilligerswerk en is er minder sociaal kapitaal. En als mensen dan vrijwilligerswerk doen hebben ze daar hun eigen doelstellingen bij en zijn dat niet per se de doelen die de overheid nastreeft. Daarnaast maakt het burgerkracht-denken een scheiding tussen kwetsbare en niet kwetsbare burgers. De niet kwetsbaren moeten voor zichzelf zorgen en de zorg concentreert zich rond de kwetsbaren. Maar onduidelijk is wie kwetsbaar is en wie niet. Ook vroeg De Vries zich af of Er-op-Af-teams wel de oplossing vormen. Outreachend werken is wel geschikt om mensen te bereiken maar als je die mensen vervolgens,  vanwege wachtlijsten,  niet kunt verwijzen naar de reguliere hulp heb je nog niets gewonnen. Tenslotte vond De Vries dat Van der Lans en De Boer een onterechte tegenstelling creëren tussen “Er-op-Af” en “de spreekkamer”. Alsof alle professionele hulpverlening ineffectief is en echte verbeteringen alleen mogelijk zijn via het aanboren van burgerkracht. Hij wees op onderzoek van Duyvendak dat aantoont dat een sterke verzorgingsstaat er juist toe leidt dat het vrijwilligerswerk floreert: kijk maar naar Nederland. Ook moest ik denken aan een Zweeds onderzoek van ongeveer 10 jaar geleden naar de effecten van de invoering van Eigen Krachtconferenties in Zweden. Daar bleek dat EKC’s juist leidden tot zowel inschakeling van het eigen informele netwerk als een sterker beroep op professionele hulpverlening. De conclusie was dat mensen door de Eigen Krachtconferentie beter in staat waren te formuleren wat ze nodig hadden om hun doelen te bereiken en dat ze daarbij vaak ook professionele ondersteuning wensten.
Nico de Boer is zelfstandig onderzoeker en schreef, zoals gezegd, in 2011 samen met Jos van der Lans het essay Burgerkracht, dat tot veel ophef in zorg- en welzijnsland leidde. Misschien wel net zoveel als destijds Hans Achterhuis met zijn boek De marktvan welzijn en geluk. Alleen was de impact van het essay van De Boer en Van der Lans veel groter omdat het samenviel met een toch al in gang gezette stelselwijziging: de invoering van de WMO en de decentralisatie van een groot deel van het beleid.
De Boer begon zijn verhaal ongeveer bij het moment dat de Batavieren bij Lobith ons land binnenkwamen. Oorspronkelijk was de samenleving een civil society. Mensen zijn sociale wezens en als er iemand ziek of zwak is helpen anderen hem of haar. Gaandeweg ontstonden er vormen van arbeidsdeling. De een werd boer, de ander timmerman en een derde kleermaker. Er ontstond een markt, waar geld en goederen geruild werden en er ontstond een overheidssysteem dat ging over wetten, regels en veiligheid. Vooral vanaf de 18e en 19e eeuw ontstonden er daarnaast instituties die zich bekommerden om het lot van de minder bedeelde burger: de arme, de oudere, het kind. Dat waren nog steeds initiatieven van en door burgers: een civil society dus. In de loop van de 20e eeuw professionaliseerden deze instituties. De verantwoordelijkheid ervoor ging over naar de overheid (rijk, gemeenten). Tegelijkertijd werd de burger cliënt aldus De Boer, die daarmee in mijn ogen wel erg kort door de bocht formuleerde. Nederland werd een institutieland: steeds meer gespecialiseerde, verkokerde organisaties, die allemaal eerst naar hun eigen productie keken.
De Burgerkrachtbeweging, aldus De Boer, streeft in essentie naar twee dingen:
·         meer ruimte creëren voor sociaal burgerschap
·         stevig en integraal inzetten op de meest kwetsbare burgers, op basis van eigen kracht. En  intuïtief, zo zei hij met een verwijzing naar De Vries, weten we allemaal heus wel wie dat zijn.
De op handen zijnde bezuinigingen, zei De Boer, vormen een keihard kader waar we het mee zullen moeten doen. We kunnen twee dingen doen: stilzitten en afwachten of het overwaait of nieuwe oplossingen ontwikkelen om de gaten die in de verzorgingsstaat zullen vallen te dichten. Het mag duidelijk zijn waar zijn voorkeur lag. De tegenstelling die De Boer schetste is echter, zoals mijn collega Mendel opmerkte, een valse. Sociaal werkers kunnen ook hun best doen overheden te overtuigen van het belang van een sterke verzorgingsstaat. De keuzes die nu gemaakt worden zijn niet uitsluitend het gevolg van de economische crisis maar komen wel degelijk ook voort uit een (neoliberale) visie op de verzorgingsstaat. In Scandinavie worden andere keuzes gemaakt (al is daar ook - en al veel eerder - gedecentraliseerd en wordt gezocht naar een goede afstemming tussen formele en informele zorg; zie onder andere dit filmpje).
Ongepland ontspon zich daarna een discussie tussen beide inleiders, waarbij De Boer zich oprecht kwaad leek te maken over de argumenten van De Vries, al wist hij dat goed te verbergen. Enkele belangrijke thema’s uit de discussie:
·         De Burgerkrachtbeweging, met in haar kielzog de gemeenten, richt zich volledig op de 5% gezinnen met de zwaarste problematiek (de gezinnen in het rode gebied, om met de gemeente Enschede te spreken). Daarvoor zitten gezinnen en individuen  (20%) in het oranje gebied of in het gele gebied: mensen die het tijdelijk even niet redden, maar met kortdurende hulp uit het rode gebied weg kunnen blijven. Deze groep dreigt uit beeld te verdwijnen.
·         De Boer vond dat voor deze 20% veel in “collectieve arrangementen” geregeld kon worden, door een beroep te doen op het netwerk, door ondersteuningsnetwerken in buurten te creëren of door een beroep te doen op vrijwilligers. Vanuit de zaal werd tegengeworpen dat vrijwilligers ook heel betuttelend kunnen zijn en niet-empowerend. Burgers hebben recht op een professional, als ze die willen. Mijn gedachten gingen op dat moment terug naar het WMO-congres van vorige week  waar Rutger Scholte ter Horst, ervaringsdeskundige in de GGz ook vertelde dat hij sommige dingen helemaal niet met zijn familie wilde delen
·      Marc Räkers, boegbeeld van de Stichting Er opAf!  vond dat als men dan toch al met de discussie begon, hij ook een duit in het zakje mocht doen. Hij verweet Sjef de Vries de psychosociale problemen van mensen te “decontextualiseren”. Daar bedoelde hij mee dat mensen hun psychosociale problemen als minder zwaar beleven  als ze ervaren dat hun omgeving erbij betrokken is.  Hij noemde De Nieuwe Jutter, een door buurtbewoners zelf beheerd buurtcentrum in Utrecht, als voorbeeld van zo’n nieuw gecreëerd sociaal netwerk. (Klik hier  voor een uitgebreide beschrijving en evaluatie.) Overigens moet er wel bijgezegd worden dat de vrijwilligers in De Nieuwe Jutter bijgestaan worden door een professionele kracht, een buurtpastor. (Opvallend overigens, hoe ondernemend en maatschappelijk betrokken juist pastores zijn, zie ook het project Straatvogels in Amsterdam en het Huis van Verhalen in de wijk Roombeek in Enschede. Het lijkt soms wel alsof pastores allang de rol van sociaal generalist spelen die maatschappelijk werkers zich nog eigen moeten maken).
·         Een reactie vanuit de zaal die door velen herkend werd was dat het bezuinigen op professionele begeleiding er ook toe kan leiden dat kwetsbare groepen juist weer in een isolement raken. Een mevrouw vertelde het verhaal van een groep mensen met een verstandelijke beperking, wonend in een wijk, die met begeleiders eens per week in een buurthuis kwam eten. Nu de begeleiding is afgeschaft zien de vrijwilligers uit het buurthuis zich niet in staat om dat over te nemen, met als gevolg dat de bezoekers nu thuis zitten.
Het meest interessante deel van de middag was voor mij de presentatie van Lilian Linders, associate lector bij Fontys. Zij promoveerde twee jaar geleden op een proefschrift over informele zorg in een achterstandswijk. Ze keek hoe mensen in de buurt voor elkaar zorgen en hoe ze die zorg zelf het liefst geregeld  willen hebben. Dat onderzoek deed ze in het Drents dorp, een buurt met 2.400 inwoners in Eindhoven.
Linders wilde drie vooronderstellingen testen die de basis vormen van de WMO en Welzijn Nieuwe Stijl:
·         meer buurtcohesie leidt tot meer burenhulp
·         er is een (dreigend) tekort aan informele zorg
·         gezonde mensen helpen kwetsbare mensen
Het Drents dorp werd door velen gezien als een hechte buurt. Zo’n buurt waar dezer dagen iedereen het huis oranje versierd heeft en met een pilsje op een plastic tuinstoeltjes voor het huis zit.  Linders vond echter dat er sprake was van wat zij noemde “geïndividualiseerd buurschap”. Mensen leven op zichzelf, hebben niet overdreven veel contacten met de buurt. Sterker nog: ze kennen hun buren wat verderop in de straat vaak niet eens en ze willen dat ook zo. Ze vinden het prettig om gewoon hun eigen gang te kunnen gaan. Tegenwoordig worden de jaren ’50 nogal eens als ijkpunt genomen. Toen keken mensen nog naar elkaar om; toen was er nog sociale samenhang. De oudere bewoners van het Drents dorp willen echter helemaal niet terug naar die tijd: veel te veel bemoeienis van anderen en sociale controle.

Desondanks helpen mensen elkaar wel. Maar ze doen dat één op één, op basis van eigen keuzes en van het feit dat ze de ander vertrouwen en niet, zoals beleidsmakers nogal eens lijken te denken, omdat dat de sociale norm zou zijn in zo’n volksbuurt. Mensen weten van elkaar ook niet dat ze anderen helpen. Als Linders vroeg of er nog anderen in de buurt waren die mantelzorg verleenden kreeg ze steevast te horen: “Nee, ik ben de enige”. Overigens werd zo’n 60% van de informele hulp buiten de buurt verleend; een aanwijzing dat mensen helemaal niet zo op hun eigen wijk gericht zijn als buitenstaanders wel eens denken.
Hoewel het geïndividualiseerde buurschap door de meeste bewoners niet als probleem ervaren werd, was het dat wel voor de meer kwetsbare burgers: mensen met weinig contacten en een grote behoefte aan zorg of ondersteuning.
In de afgelopen jaren is er veel geld gestoken in het verbeteren van de sociale cohesie in de wijk, onder  meer via de Digitale Broedplaatsen , experimenten waarbij geprobeerd werd om de sociale samenhang in buurten te vergroten met behulp van ICT en via Onze Buurt aan Zet. Uiteindelijk, aldus Linders, bleken alleen degenen die direct meededen aan deze projecten ervan te profiteren en was het effect op de sociale cohesie in de buurt nihil. En, zoals al gezegd, bleek de buurtcohesie ook helemaal geen voorwaarde voor onderlinge hulp en steun.
Lilian Linders
Wat Linders wel vond was een grote mate van handelingsverlegenheid, vraagverlegenheid en acceptatieschroom. Handelingsverlegenheid bestaat erin dat mensen schromen, zich met anderen te bemoeien. Ze willen wel hulp bieden, maar zijn bang dat hun bemoeienis niet op prijs gesteld zal worden. Vraagverlegenheid verwijst naar de aarzeling om anderen om hulp te vragen. Daarvoor zijn drie oorzaken:
·         mensen willen zich niet afhankelijk voelen van anderen. Bij een professionele hulpverlener hebben ze dat minder, omdat het ontbreken van wederkerigheid (jij doet iets voor mij, maar ik kan niets terugdoen) daar minder problematisch is
·         in het maatschappelijk debat wordt “Eigen Kracht” als een groot goed beschouwd. De bewoners van het Drents dorp zijn niet gek: zij krijgen die discussies ook wel mee. En dus zien mensen zich liever niet als hulpbehoevend en doen ze alles zo lang mogelijk zelf
·         mensen hebben een negatief beeld van de samenleving en onderschatten daardoor stelselmatig de hulpbereidheid van anderen. Ze denken dat anderen niet willen helpen en dat beeld wordt ook niet gecorrigeerd doordat de meeste informele hulp een op een, achter de voordeur of zelfs buiten de wijk plaatsvindt.
Een en ander leidt er ook toe dat de lamme de blinde helpt. Mensen in vergelijkbare situaties zoeken elkaar op en helpen elkaar. Informele helpers zijn dan ook vaak mensen die zelf ook fysieke en/of psychische problemen hebben.
De conclusies met betrekking tot de drie vooronderstellingen vanuit de WMO en Welzijn Nieuwe Stijl waren dan ook ontnuchterend:
·         meer buurtcohesie leidt niet tot meer burenhulp en is dus ook geen voorwaarde voor burenhulp
·         vraagverlegenheid is een groter probleem voor het tot stand komen van informele hulp dan een (dreigend) tekort aan aanbod. Er is een groot potentieel aan hulpbereidheid dat nog niet aangeboord wordt. (Klik hier voor een artikel op mijn favoriete blog, Toegepaste Sociale Wetenschap, dat over dit onderwerp gaat)
·         gezonde mensen helpen kwetsbaren, maar veel vaker is het zo dat kwetsbare mensen elkaar helpen.
Wat zou dit voor het sociaal werk kunnen betekenen? Helaas begon de dagvoorzitter hier op de klok te wijzen. Van mij had er best iets van het debat na de pauze af gemogen, als Linders haar verhaal dan had kunnen afmaken. Nu moest ze de laatste vier of vijf sheets er doorheen jassen. Wat ik eruit oppikte:
·         Maak op de een of andere manier de latente hulpverlegenheid manifest. Houd er rekening mee dat mensen niet altijd om hulp willen vragen aan hun directe omgeving
·         Werk niet alleen outreachend, maar vooral ook verbindend. Breng mensen met elkaar in contact.
·         Vergeet de mantelzorgers niet (methode Familiezorg ) en heb oog voor wederkerigheid. Iemand met een ernstige artrose kan misschien wel heel goed luisteren.
·         Wees voorzichtig met het benadrukken van het belang van zelfredzaamheid en autonomie. Dat kan ook contraproductief werken en maken dat mensen bang worden om hulp te vragen
·         Heb oog voor mogelijkheden om vrijwilligers in te schakelen. Het is nog lang geen automatisme dat hulpverleners daar aan denken.
Na de pauze was er een debat tussen de drie sprekers van het begin van de middag, de eerder genoemde Marc Räkers, Alexandra de Leeuw van het AMW in Amsterdam Nieuw West en Mieke te Stroete van de stichting Mikado in Duiven/Westervoort, een brede welzijnsorganisatie.  Het is lastig de discussie samen te vatten. Hij begon interessant, maar werd gaandeweg rommeliger. Verwijten vlogen over en weer en, om in termen van functionele beperkingen te blijven, het leek soms een gesprek tussen vijf doven, waarbij Lilian Linders het meest op de achtergrond bleef.
De discussie spitste zich met name toe op de positie van het AMW. Het AMW mag zich graag presenteren als de “spin in het web” rond de kwetsbare burger; de generalist bij uitstek: dichtbij en in de buurt. Een soort sociale huisarts.  Volgens Räkers heeft het AMW zich echter de generalistische kaas van het brood laten eten doordat het zich in de jaren ’80 en ’90 ging richten op “spreekkamerhulpverlening”: hulp bij immateriële problemen; een soort psychotherapie-light. Ik herken dat: ik heb tot 2001 in het AMW gewerkt en ik was een van de weinigen die “iets had” met materiële problematiek en outreachend werken. Mijn collega’s wisten niet hoe snel ze schuldenproblemen bij mij over de schutting moesten gooien. Volgens Alexandra de Leeuw was dat echter een verhaal van jaren geleden en was de werkelijkheid van het AMW nu een heel andere. Ik geloof dat tot op zekere hoogte, maar ik zie nog steeds geen buurtpastors vanuit het AMW opstaan. Het blijft allemaal nog erg op het individu gericht en erg voorzichtig binnen de bestaande kaders.
Sjef de Vries benadrukte vooral het onzalige effect van alleen maar focussen op achterstandswijken. Sociale problematiek komt ook in andere wijken en in dorpen voor. Je kunt niet overal Er-op-af-teams of frontlijnteams inzetten. Het AMW blijft nodig als vangnet.
Lilian Linders wees er nogmaals op dat volgens haar een van de problemen van welzijnsbeleid te maken heeft met de fixatie op de wijk. Je moet niet alles in de wijk willen oplossen, omdat de wijk of de buurt helemaal niet de primaire leefwereld van de burger is.
Nico de Boer kreeg vervolgens een deel van de zaal in de gordijnen door op te merken dat de AMW’er weliswaar een generalist is maar een generalist op zijn eigen gebied. Dit omdat hij te weinig weet van werk en inkomen, wonen en recht. Iedereen vindt zichzelf de spin in het web: van de huisarts en wijkverpleegkundige tot de huisarts en  de consulent werk en inkomen.
Er werd slecht naar elkaar geluisterd. De Boer en Räkers hadden mijns inziens te weinig oor voor het gegeven dat burgers vaak helemaal niet door een familielid of een buur geholpen willen worden en dat de buurt helemaal niet die natuurlijke habitat is die we denken dat hij voor de burger is. Ook kon ik niet helemaal meegaan in hun geloof in de altijd nobele bedoelingen van de burger. (In de wijk waar ik destijds werkte was een speeltuinbestuurder met licht tyrannieke neigingen, die het liefst wilde dat alle probleemgezinnen naar andere delen van de stad vertrokken. Van mij wilde hij vooral horen hoe ver ik daar mee was.) Aan de andere kant bleef Sjef De Vries erg hangen aan het idee dat er een AMW moest blijven, terwijl het toch om de functie gaat, niet om de werksoort.
De verstandigste opmerking kwam nog vanuit de zaal waar men de suggestie deed om eens helemaal “from scratch” te denken: denk eens wat je aan elkaars opvattingen kunt hebben en hoe je die kunt gebruiken om nog beter de cliënt of de burger van dienst te zijn. Ik zou daaraan willen toevoegen:  bedenk eens wat er gebeurt als je uitgaat van informele hulp als belangrijkste bron van steun en als je professionele hulp alleen ziet als ondersteuning of aanvulling.
Al met al zijn het zorgwekkende tijden. Niet omdat AMW- en welzijnsinstellingen in hun bestaan bedreigd worden; al is dat uiteraard heel vervelend als je er werkt. Maar vooral omdat veel gemeenten ook niet een duidelijke visie hebben op de transformatie (zie mijn verslag over het WMO-congres)  en het de vraag is of ze vanuit het sociaal werk de middelen en vooral de ideeën aangereikt krijgen om lokaal sociaal beleid zo in te richten dat kwetsbare burgers sterker gemaakt worden (of als dat niet kan: ondersteund worden) en dat tijdelijk kwetsbare burgers niet afglijden naar een permanent kwetsbare positie.

maandag 4 juni 2012

Twitterende straatvogels


Dak- en thuisloosheid en social media zijn geen begrippen die je snel met elkaar associeert. Toch kunnen social media heel goed gebruikt worden als middel tot empowerment van dak- en thuislozen.

De komende maanden gaan vijf Amsterdamse daklozen via Twitter een inkijkje in hun leven geven. Op Daklozendag, 6 juni,  gaat namelijk het project Straatvogels  van start. KPN stelt vijf smartphones met tegoed beschikbaar. Bovendien krijgen de vijf een workshop social media. Vanaf dat moment zijn ze te volgen met het Twitteraccount @straatvogels. Op het moment dat ik dit schrijf hebben ze trouwens al 745 volgers – mijzelf meegeteld.

Luc Tanja van de Protestantse Diaconie Amsterdam legt op Radio 1 uit wat het doel van de Twitteractie is: 'We hopen dat de buitenwereld hiermee een beter idee krijgt over de diversiteit van daklozen; er zwerven een heleboel mensen die allemaal op hun eigen manier dakloos zijn geraakt'. Maar hij  hoopt ook dat het voor daklozen waardevol is omdat ze contacten op kunnen doen. Bijvoorbeeld: 'Ik sta nu op het Waterlooplein. Wie biedt me een kopje koffie aan?'

In New York was een vergelijkbaar project een groot succes.  Bekijk hier0nder een ontroerend Youtube-flimpje van het project Underheard. Het project in Amsterdam loopt trouwens tot 1 oktober 2012.

Zelf volg ik op Twitter al een tijd Jerome Wittingham (@photomoments), een Engelse fotograaf. In de winter van 2010 trok hij 48 uur lang op met een dakloze in Hull. Daarvan maakte hij, onder de titel Living rough in Hull, een  mooie fotoreportage 

Hoe staat de WMO er anno 2012 voor (3)


Uw Daily Social Worker was even vergeten dat zijn zus ook nog jarig was. Daarom vandaag pas het laatste deel van het verslag van het WMO-congres.  Ja, zo gaat dat: steeds maar schrijven over het belang van sociale netwerken en dan  bijna je eigen netwerk vergeten.
Na de middagpauze bezocht ik een workshop van Martha van Biene en Jan Joore. Beiden zijn van de WMO-werkplaats Nijmegen. In 2009 heeft het ministerie van VWS, op verzoek van de Kamer, middelen beschikbaar gesteld  voor  zes regionale Wmo-werkplaatsen. Deze zijn bedoeld om vernieuwingen in zorg en welzijn tot stand te brengen en beroepskrachten te scholen. Drie jaar lang worden er nieuwe werkvormen voor zorg en welzijn gezocht, (door)ontwikkeld en geëvalueerd. De resultaten daarvan worden beschikbaar gesteld aan gemeenten, organisaties uit de zorg-  en welzijnssector en andere belangstellenden. Daarnaast worden de resultaten vertaald naar opleidingen. Meer informatie over de werkplaatsen en hun activiteiten vind je op hun gezamenlijke website.  De werkplaats Nijmegen heeft ook een eigen website .
Van Biene beschreef een onderzoek naar vraagpatronen van mensen met een verstandelijke beperking die wonen en werken in de gemeente Peel en Maas, een fusiegemeente in Noord-Limburg met zo’n 43.000 inwoners.  Het ging om een narratief onderzoek waarin mensen uitgenodigd werden over hun leven te vertellen aan de hand van de vragen: wat heb ik nodig?/wat wil ik? / wat eis ik?/wat draag ik bij?  Van Biene heeft een heel mooi raamwerk ontwikkeld voor de analyse van de verhalen die hieruit ontstaan.  Dat analysekader presenteerde ze deze middag niet, maar ik mocht het via een collega al eens bekijken.

Een voorbeeld van een vraagpatroon is het patroon “ouder worden”. De kern hiervan is: “Ik word ouder en wil blijven wonen waar ik woon, met service en ondersteuning”.  Een positieve uitspraak binnen die patroon luidt: “ik ben blij dat ik ouder word. Ik wil hier blijven wonen.” Een  uitspraak die verwijst naar een zorg is: “Soms ben ik bang dat ik zelf niet meer alles kan: boodschappen doen, naar de dokter, leuke dingen doen”.  Wie meer wil lezen over het vraagpatronenonderzoek kan het hele onderzoeksverslag downloaden.
Zodra dit vraagpatroon uit de analyse naar boven komt is de volgende stap om met artsen, de gemeente en de middenstand te bekijken hoe de zorg thuis gebracht kan worden, hoe er meer service aan huis geboden kan worden en wat er nodig is om buitenshuis leuke dingen te kunnen doen.  Daarbij wordt eerst gekeken naar de eigen kracht van de burger en zijn netwerk.  Het is belangrijk om hierbij te bedenken dat de WMO uitgaat van wederzijdse afhankelijkheid van alle partijen en het benutten van de kennis van al die partijen. In Peel en Maas bijvoorbeeld heeft de middenstanders er belang bij dat bewoners gebruik blijven maken van hun diensten.  Jan Joore bijvoorbeeld kwam met het voorbeeld van de kappers in de gemeente die hun beklag deden over de oneerlijke concurrentie van goedkope thuiskappers. De gemeente stelde hen voor om stageplaatsen beschikbaar te stellen voor bepaalde groepen jongeren. Als een jongere bij een kappersbedrijf stage loopt zal zijn of haar familie snel geneigd zijn ook zich daar te laten knippen. Op die manier wast de ene hand de andere.

“Good governance” (is daar geen Nederlands woord voor?” in de zin van de WMO is besturen met betekenis, aldus Van Biene en gaat uit van openheid en integriteit, verantwoording afleggen aan burgers, maar ook door burgers.
Ondanks de horizontale relatie tussen burgers en gemeente wordt er binnen de WMO en Welzijn Nieuwe Stijl natuurlijk ook wel gestuurd. Van Biene gaf een overzicht van verschillende sturingsmodellen, waarbij frontlijnsturing het meest past bij de WMO. Door haar beschrijving realiseerde ik mij opeens dat de gemeente Enschede, die zo vaak geroemd wordt als pionier van de frontlijnsturing dat in de praktijk maar heel beperkt waarmaakt.  Het ontbreekt namelijk, voor zover ik kan zien, aan burgerparticipatie in de vorm van meebeslissen en coproductie. Er wordt vooral veel voor burgers georganiseerd, maar men neemt maar zelden de tijd om te kijken wat er in een wijk al is aan sociaal kapitaal.

Sturingsmodellen (Van Biene & Joore, 2012)
De presentatie eindigde met een bijdrage van Joore over het lokale netwerk “Welzijn Versterkt”, waaraan 33 partijen deelnemen, variërend van gemeente en provincies, zorgkantoor en zorgverzekeraars tot politie, onderwijs en welzijnsorganisaties. Aan de hand van 25 cases experimenteert men met een nieuwe manier van werken die uitgaat van “arrangeren” in plaats van indiceren.  Op basis van wat de burger nodig heeft, wat hij wil en vooral wat hij zelf bij kan dragen worden arrangementen vastgesteld. Hulp- en zorgverleners krijgen hierin meer handelingsvrijheid en hoeven minder volgens protocollen te werken.  Een mooi voorbeeld is het verhaal van juf Marij, een verstandelijk gehandicapte vrouw met depressieve klachten die zichzelf meer en meer verwaarloosde. Marij voelde zich eenzaam en wilde graag bij een familie horen, waar ze Kerst en Sinterklaas kon vieren. De directeur van de plaatselijke basisschool zag wel een mogelijkheid en bood Marij de mogelijkheid om een dagdeel per week te helpen bij de kleuters van groep 1. Marij doet dit met veel inzet en ze vindt het geweldig als ze in de supermarkt kinderen tegen hun vader of moeder hoort zeggen: “Kijk daar heb je juf Marij!”. Natuurlijk neemt ze ook deel aan de bijzondere activiteiten die door het jaar heen op school plaatsvinden: Kerst, Sinterklaas, Carnaval etcetera.  Nu ze juf is vindt Marij dat ze ook beter voor zichzelf moet zorgen, dus ze koopt regelmatig nieuwe kleren en gaat naar de kapper.

Een mooi succesverhaal, dat natuurlijk ook voor WNS wel voorkwam, maar dat gemakkelijker te realiseren wordt als je goed luistert naar wat een burger zelf kan en naar de behoeft achter de vraag, die in dit geval aanvankelijk onmogelijk in te lossen leek (“ik wil bij een familie horen”).  
De tweede workshop van de middag ging over VOLG. VOLG staat voor Volledig Ontschotte Lokale Gezinsondersteuning (daar is vast lang over nagedacht!). Het is een door VWS ontwikkelde methode om alle kosten van ondersteuning van gezinnen vanuit de sectoren zorg/welzijn, onderwijs en werk en inkomen in kaart te brengen. Dit kan per gezin in kaart gebracht worden.

Zoals gezegd krijgen gemeenten te maken met drie decentralisaties: die van de AWBZ, de Jeugdzorg en de Wet Werken naar Vermogen.  Dat betekent dat zij de bijbehorende budgetten krijgen, zij het met een zogeheten efficiencykorting van 10 tot 20%.  Het gaat om enorme bedragen; de verwachting is dat de budgetten van gemeentes gemiddeld met een derde zullen stijgen. Maar ook de uitgaven zullen fors stijgen door de nieuwe taken die de gemeenten erbij krijgen. Bovendien hebben we de afgelopen jaren al gezien dat de vraag aan zorg de afgelopen jaren enorm gestegen is, terwijl niet te verwachten valt dat de budgetten de komende jaren mee zullen stijgen. Om een indruk te geven: de kosten van jeugdzorg zijn in de afgelopen 10 jaar toegenomen met 6% per jaar gegroeid. Dat is een toename van 80% in 10 jaar! Gemeenten willen natuurlijk weten wat dit voor hen gaat betekenen, vooral omdat het gezinnen met meervoudige problemen vaak sprake is van een overlap van de drie terreinen AWBZ, Jeugdzorg en Werk & Inkomen. Om een indruk te geven: volgens gegevens van het Ministerie geeft een gemiddelde gemeente van 50.000 inwoners per jaar meer dan 10 miljoen euro uit aan een kleine groep van 100 tot 200 gezinnen.


Om gezinnen beter te kunnen helpen (al jaren wordt er gevraagd om “Eén gezin, één plan”) is het belangrijk dat een gemeente inzicht heeft in welke bedragen er vanuit de diverse “potten” worden besteed aan een gezin. Vervolgens kunnen deze geldstromen zo efficient mogelijk ingezet worden vanuit het idee “Eén gezin, één plan, één budget”.

Als eerste mocht Albert Veuger van Stade Advies iets vertellen over een onderzoek naar de kosten van kwetsbare gezinnen in Woerden dat onlangs nog veel aandacht kreeg in de landelijke media.  Veuger sprak met professionals en vrijwilligers die betrokken waren bij tien kwetsbare gezinnen in Woerden en met enkele gezinsleden. Soms bleken professionals elkaar niet te kennen of niet van elkaars bemoeienis af te weten. Enkele opvallende uitkomsten:

·         Vrijwilligers hadden soms het gevoel te worden tegengewerkt door professionals

·         Mensen moesten van hun bewindvoerder stoppen met vanuit de GGz aangeboden hulp, omdat de eigen bijdrage niet in het gezinsbudget paste

·         Een gezin moest een kleine auto die ze gekregen hadden verkopen omdat ze geen geld hadden voor benzine en wegenbelasting. Omdat ze wel recht hadden op een vervoersvoorziening moesten ze een (duurdere) taxivoorziening aanvragen.

·         Een man had in de afgelopen 5 jaar welgeteld één keer een oproep gekregen om over werk te komen praten.  Hij had daarop niet gereageerd en de gemeente had het erbij gelaten.

·         De 10 gezinnen hadden gemiddeld met 13 instanties te maken

·         6 van de 10 hadden te maken met Jeugdzorg, verstandelijk gehandicaptenzorg en GGz

·         9 van de 10 hadden een uitkering en/of schulden. Dit bleek vaak de oplossing van andere problemen in de weg te staan

·         Desondanks was er een grote kloof tussen de zorgsector en de sector Werk & Inkomen

·         De kosten voor ondersteuning varieerden van 20.000 tot 75.000 euro per jaar per gezin, met een gemiddelde van 40.000 euro

·         De regelgeving werkte in de meeste gevallen belemmerend om tot een afgestemd en op maat gesneden aanbod te komen.

Enkele van de voor mij belangrijke conclusies uit het rapport waren:

·         Neem werk, schulden en inkomen als de start voor hulpverlening. Dat is de basis

·         Spreek mensen meer aan op eigen kracht en inzet vanuit het eigen netwerk

·         Formuleer opdrachten op basis van outcome en niet op basis van te verrichten handelingen

·         Lever maatwerk, ook als dat betekent dat mensen ongelijk behandeld worden  (het “recht op ongelijke behandeling”; zie het voorbeeld van de vervoersvoorziening hierboven: in dit geval had een uitzondering gemaakt kunnen worden op de regel dat er geen bijdrage verstrekt wordt voor een eigen auto)

Deze laatste aanbeveling, hoezeer begrijpelijk ook, lijkt mij in de praktijk nog wel wat haken en ogen te hebben.  Ik zie de reacties al voor me van de buurman die geen vergoeding voor zijn eigen auto krijgt. Zelfs in het oude systeem had ik al regelmatig te maken met allochtone cliënten die beweerden dat zij gediscrimineerd werden, terwijl dan de daarop volgende autochtone cliënt zich beklaagde dat  je in dit land maar beter Turk of Marokkaan kon zijn omdat “die zwarten” alles voor elkaar kregen.
De wethouder die opdracht had gegeven voor het onderzoek was Loes Ypma. Zij vertelde waarom zij het onderzoek had laten doen. Daarbij verwees ze weer naar de drie decentralisaties en de bijbehorende overheveling van taken en budgetten. Woerden heeft besloten om te gaan werken met een “Sociaal Makelpunt” waar hulpvragen binnenkomen. Dat kan telefonisch, digitaal, via een spreekuur of outreachend, doordat de gemeente op een gezin afstapt. Voorlopig start men met drie medewerkers uit verschillende sectoren van de gemeente, maar de bedoeling is dat er ook vertegenwoordigers van zorg- en welzijns- en vrijwilligersorganisaties komen. Het makelpunt fungeert als de generalist die als eerste contactpersoon voor het gezin geldt en voor specialistische taken mensen uit bijvoorbeeld de jeugdzorg, de arbeidsmarkttoegeleiding of de schuldhulpverlening kan inschakelen.  



Dienstverleningmodel Woerden (Veuger, Ypma, & Cuyvers, 2012)


Belangrijk in het plan is dat de geldelijke middelen “ontschot” worden en dat ook de deelnemende instellingen niet meer allemaal worden afgerekend op individuele resultaten in combinatie met het aantal gesprekken dat ze gevoerd hebben. Er wordt wel gemeten op een aantal “harde” indicatoren. Zo wil men na een jaar weten hoeveel gezinnen gestegen zijn op de participatieladder en moet het aantal woningontruimingen met 10% zijn gedaald.

Op het plan kwam nogal wat kritiek vanuit de zaal. Sommigen vonden het een illusie te denken dat je met één casemanager toe zou kunnen. Sommige problemen vragen specialistische kennis, ook als je alleen de aansturing doet. Ik vraag me af of dat waar is. Een mevrouw reageerde nogal boos op alle onderzoeken die overal maar weer gedaan werden. Volgens haar was er weinig nieuws onder de zon en werkte de hulpverlening al jaren op deze manier. Het enige waar ze last van had waren de regeltjes van de overheid zelf. Hoewel haar reactie invoelbaar is (ik had me in de middagpauze ook verbaasd over het grote aantal adviseurs en onderzoekers die allemaal hun eigen tool aan de man/vrouw probeerden te brengen) denk ik dat haar manier van reageren niet verstandig is en snel als defensief bestempeld zal worden. Beter zou het zijn om gemeenten op te roepen om meer gebruik te maken van elkaars kennis. Want dat was wel een conclusie die ik meenam van deze dag: dat op verschillende plaatsen het wiel uitgevonden wordt zonder dat dat gerechtvaardigd wordt door verschillen in de lokale situatie. En ook dat kan veel geld kosten.

De middag eindigde met een toespraak van de veel geplaagde Tof Thissen. Zijn humeur had er niet onder geleden want zijn toespraak was vooral een peptalk, die de aanwezigen opriep de kansen van Welzijn Nieuwe Stijl te benutten en toch vooral te beginnen met de cliënt nu echt eens centraal te stellen.  Yes, we can! dus.

Al met al een dag die zijn geld zeker waard was en die een boeiende tussenbalans gaf van de stand van zaken rond de diverse decentralisaties.